't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Gerard Bruning.
‘Toen hij gestorven was, heeft iemand gezegd: nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd. - Neen, nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd, en geen kruistocht gewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten, eeuwigen muur. Want met hem stierf inderdaad één der laatste telgen van het barbaarsch en heilig Karolingisch geslacht.’ Met deze zinnen leidt H. Marsman in 1927 het door hem en Henri Bruning bezorgde Nagelaten werk van Gerard Bruning in. Marsman en generatiegenoten - vooral uit de kring van jonge katholieke letterkundigen - hebben in Gerard Bruning een vurig inspirator erkend tot een ‘grootsch en meeslepend’ leven, tot een ‘bezield verband’ waar zij in de jaren twintig zo hartstochtelijk naar op zoek waren en dat Marsman enige tijd en de katholieken iets langer meenden te ontwaren in herleving van staatkundige, culturele en religieuze concepties uit de Middeleeuwen. Deze fascinatie door de periode van ‘kruistochten en kathedralen’ vond, bijvoorbeeld, voedsel in Brunings opstel ‘De waanzin der democratie’ van 1923. Het schildert de Europese geschiedenis van Renaissance tot eigen tijd als een proces van toenemend individualisme en van in chaos eindigende tendenties van nivellering en gezagloosheid; het prijst, daartegenover, de Middeleeuwen aan als een tijd waarin ‘verzoening van geestelijke tucht en persoonlijkheid’ plaatsvond. Grote enkelingen - als in de middeleeuwen Dante en Franciscus - die inspirerend inwerken op de samenleving: zo tekent Bruning in zijn opstellen over schilderkunst en literatuur de ideale verhouding tussen kunstenaar en maatschappij. Een sterk kunstenaarschap, een hang naar groots en heroïek leven en een fundamenteel besef daarbij van goed en kwaad vormen in zijn essays en kritisch werk - ten dele gepubliceerd in de tijdschriften Roeping (vanaf 1922) en De Gemeenschap (vanaf 1925) - de constante criteria waarmee hij waarde en onwaarde van kunst vaststelde. Maar voor totale aanvaarding voegde Bruning daar nog een criterium aan toe: de mate waarin het kunstwerk zich laat verbinden met het eigen leven. In een van de laatste opstellen in het Nagelaten werk (1927), in de inleiding op een in het jaar van zijn dood (1926) geschreven kritiek over de poëzie van Marnix Gijsen, heeft hij dat laatste criterium op karakteristieke wijze aldus geformuleerd: ‘Er is een kunst, waarvan ik houd omdat zij mij ráákt, recht en meedoogenloos, ráákt zóó recht en meedoogenloos dat ik daarmee vechten wil en mijzelf meten aan den zwarten ernst van dit zelfgericht, zooals de verzen van Marsman; er is een kunst, niet anders dan die groote, heete snik naar God waarvan voor mij de kunst van Léon Bloy het hevigst vervuld is; en er is een kunst, waarvan ik houd omdat het niets is dan een witte blijdschap, een zóó witte blijdschap, dat een mensch er om schreien mocht, zoals om sommige verzen van Gorter uit het eerste deel van “De school der Poëzie” en om sommige kleine vreugden van Charley Chaplin. [...] Laten wij toch vooral niet aan een objectieve schoonheid gelooven. Er is een mate van schoonheid, waarheid en goedheid in elken kunstenaar en daarom ook in zijn kunst, maar aan die kunst voegen wij nog eens alles van onszelf toe: onze eigen vreugden en smarten, ons eigen vechten, ons eigen verwinnen, ons eigen mensch-zijn. Is de gesteldheid van het kunstwerk zoodanig, dat het deze toevoeging verdraagt, dan wordt die kunst van óns, zij verweeft zich met ons leven, zij klopt in ons hart en in onze polsen en in onze hersens: zij is één met ons geworden. Laat die kunst dit niet toe, dan zullen wij nóg - maar ditmaal op een afstand, ditmaal zonder dat ons mensch-zijn er deel aan neemt - de innerlijke bewogenheid dier kunst herkennen, haar gedachte- en gevoelsconcepties zullen wij vermogen te schatten, haar vormen waardeeren maar dit | |
[pagina 287]
| |
Gedicht door Gerard Bruning, in 1923 gewijzigd gepubliceerd in het tijdschrift Roeping.
Nacht // Op de horizonten van den nacht / beeft de roode lichtcirkel der steden: / de schreeuw van licht-reklame tuimelt langs de daken. / In nerveuse morse-sleutels / tasten kontinenten naar elkaars nabijheid: / verlatenheid is over velen / -op den wankelen rand van café-tafeltjes / klemmen mannen zich naar feilloos evenwicht. / Ergens wordt nu een wit meisje verbrijzeld / en baart een moeder haar kindje / voor de Eeuwigheid // De nachttrein gilt een angstgordel om de wereld // Op de horizonten van den nacht / het nood-signaal der steden: / Heer, hoe is ons weten wankel in den storm van Uw toorn, / de rivieren staan op, / de bergen breken, / volk vernietigt volk, / Gij hebt hen in Uw gramschap verbrijzeld / en hun wegen in duisternis gehuld, / -aan alle zeeën breekt het vuurtorenlicht naar Uw Hemel // Wij leven gelijkelijk op alle kontinenten, / de sterren hebben wij geteld / en de zeeën gepeild, / ons weten waanden wij een oceaanstoomer / maar onze wijsheid werd wankel en ongestaag, / -in den plooi van een getailleerde jas hebben wij ons voor elkaar gered. // Geef ons de genade / Uw Wil te verstaan / uit de Wijsheid van Uw Boek: / dat de teekenen ons niet verwarren / als Gij tot ons spreekt. // 20/6'23alles zal zich toch niet aan een zekere koelheid en reserve kunnen onttrekken, omdat ons bestaan niet met het bestaan dier kunst gemoeid is.’ De indruk die Gerard Bruning tijdens zijn kortstondig leven en schrijverschap op Marsman heeft gemaakt, en zijn invloed op generatiegenoten rond Roeping en De Gemeenschap, lijken niet slechts door de aantrekkingskracht van zijn denkbeelden, maar ook en vooral door zijn betrokkenheid erbij ‘met hart en ziel’ bepaald. In hem als in geen ander beluisterden zij iemand wiens eigen bestaan gemoeid was met datgene waarover hij schreef.
Studie (1927). Houtsneden: Jozef Cantré.
| |
Overig werkRembrandt, de realist (1927), Gedichten (1954), Verontrust geweten (1961, bloemlezing). |
|