't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Anton van Duinkerken in de tuin van het klein seminarie Ypelaer bij Breda, 1922.
‘“Meneer Pastoor, hier helpt geen wijwater aan; hier moet kunstmest bij” - zei een boerenkerkmeester, toen de processie van de kruisdagen langs een erg dorre akker trok.’ Deze openingszin van het laatste hoofdstuk in Van Duinkerkens Brabantse herinneringen (1964) geeft op anekdotische wijze een wezenlijke typering van Van Duinkerkens schrijverschap. In vrijwel al zijn veelzijdige werkzaamheid als dichter, orator, journalist en essayist is Anton van Duinkerken (pseudoniem van W.J.M.A. Asselbergs) over de akker van het contemporaine Nederlands katholicisme getrokken, daarbij met krachtige stem verkondigend dat die akker er zó dor bij lag, dat geen devotionele folklore maar alleen de ‘kunstmest’ van spirituele en artistieke impulsen uit verleden en heden remedie kon bieden. Het vertrekpunt voor deze emancipatorische arbeid was ook in feitelijke zin een afscheid: in 1926 verliet de jonge Van Duinkerken het seminarie waar hij zich op het priesterambt voorbereidde en maakte hij de keuze voor het schrijverschap. Een veelbetekenend gegeven daarbij is, dat hij dit besluit allerminst triomfantelijk en zelfverzekerd nam: ‘Niet als de overwinnaar in een geestelijke tweestrijd ben ik het seminarie uitgegaan, doch als een diep verslagene, die toegeven moest, het onbereikbare te hebben nagestreefd. Ik werd het priesterschap onwaardig, omdat ik tot de jongere generatie van schrijvers behoorde.’ (Brabantse herinneringen, p. 254).
Anton van Duinkerken aan zijn vriend Jan Engelman, over een artistiek meningsverschil tussen de jong-katholieken uit Utrecht, waaronder Engelman, en die uit Brabant, waaronder Van Duinkerken (fragment).
6e Zondag na Pinksteren / 1925. // Aller-bovenste-beste kerel, / Mijn ziel is geen schiettent en mijn hersenkamer geen lustige keuken! Je bent een / goeie patente kerel en d'r zijn er niet te veel op Gods aarde, van wie ik zo veel houd, maar / nou wordt het toch wel wat bont! Ik meen m'n hele anti-tachtigse leven te hebben besteed / aan bestrijding van dominees en als ik me wel herinner, heb ik nog geen jaar geleden eens / een brief gekregen, die waarachtig wel het testament van Winnetou met al z'n stamgenoten / voor de laatste grote slag tegen het ras der blanken kan geweest zijn! Er stonden vier instem- / mende namen onder. Wacht - ik ga zoeken in m'n Soeneckens (ja, heus, die geef ik na mijn / kristelike dood aan 'n museum!) // Ik heb 'm. Datum 21 Oktober 1924. Dus voor de fossielen-kolleksie in Parkzicht! Also: ‘Denk je / nou zelf nooit eens dat jullie “schoonheid” eigelik helemaal een wassen neus is?’ - ‘En jullie / zijn de wankele estheten, die met schrik de baren bestaren. Dank je wel! Wij doen niet mee. / Ik walg van al jullie kunst, van al jullie schoonheid!’ - ‘Jullie zijn lang ten achter. En / daarom (één van ons zei gisteravond nog: het brugje tussen noord en zuid is een Japans ding: / met één windje is het weg) is de samenwerking tussen jullie en ons voorhands een utopie! Jul- / lie zitten nog aan de romantiek vast bv. in een akelig individualisme’. En dan de revelasie: / ‘Wij willen de Idee’.... // Jan, het is geen rankune van me. Maar ik hoop, dat later de feiten je dit toch duidelik hebben / gemaakt, dat ik, met Gods hulp, geen ‘wankele estheet’ was, maar m'n leven gaf aan het volk, dat / dit vroeg en m'n versjes weigerde. O, helemaal zonder heldenmoed, à contrecoeur zelfs, als je wilt, / maar het ging, met en om de prinsiepen, die me werden verweten in het inderdaad ‘kwieke / proza’, dat me als zodanig lief is, en dat ook door jou werd ondertekend, als bewijs van / instemming. [...] | |
[pagina 284]
| |
Anton van Duinkerken met zijn vrouw Nini Asselbergs-Arnolds, omstreeks 1950.
Anton van Duinkerken als spreker op een bijeenkomst over de moderne Vlaamse literatuur in de Abdij van Tongerloo, 1951. Foto: Focus.
Van Duinkerken heeft in zijn publieke optreden als spreker en schrijver bepaald niet altijd de indruk gevestigd van ‘een diep verslagene’, maar toch lijkt de als een schok opgedane ervaring dat winst van schrijverschap verlies van volledig ideaal moest betekenen, door te werken in heel zijn oeuvre. Het meest uitgesproken in zijn poëzie. Van Duinkerken heeft veel gelegenheidsgedichten geschreven in termen van overtuigd-strijdbaar getuigenis - zoals in 1936 aan het adres van NSB-leider Mussert en zijn opgewonden kliek: jawel, mijnheer, ik noem mij katholiek - maar de grondtoon van zijn lyriek, bijeengebracht in bundels als Hart van Brabant (1936) en Tobias met den engel (1946), wordt bepaald door pijnlijk besef van vergankelijkheid, van de onmogelijkheid om ‘volledig’ te zijn en aspiraties uit de jeugd staande te houden. In Tobias met den engel zijn het bomen in september die in hun uitgroei contrasteren met het gevoel hoe anders was de jeugd, waarin ik droomde. En Hart van Brabant vult het thema van vergankelijkheid vanaf de titel letterlijk in in het gedicht ‘Voorbijgang’:
Ruiter en paard zijn voorbij.
De hoefslag dreunt in mijn oor.
De hoefslag herinnert mij
Aan al wat ik was en verloor.
Nu welhaast onhoorbaar vergaat
In de stervende dag het geluid.
Wat is van mijn vroegere staat
Mijn eigen, mij blijvende buit?
Bestaat er alleen voor de geest
Een samenhang? Of is dit schijn?
Is iemand wel één uur geweest
Wat hij altijd had willen zijn?
Lucht, die verduistert tot nacht,
Een tikkende klok op de schouw:
Het gebeurde, vergeefs overdacht,
Verbittert, wat komt, met berouw.
Een hoefslag, een ijdel gerucht,
Is voorbij. En voorbij is het lied.
Het wezen der dingen is vlucht.
Het wezen der ziel is verdriet.
In de essays en letterkundige studies van Van Duinkerken komt het effect van de crisis die hij aan het begin van zijn schrijverschap doormaakte op strijdbaarder wijze naar voren. De pleitbezorging erin voor ‘gulle levensaanvaarding’, ruimhartig geloof en voor de rechten der dichterlijke verbeelding komt over als een reactie op een seminariesfeer die hij in de Brabantse herinneringen memoreert als een klimaat van ‘ethische overspannenheid’ en ‘puriteinse levensangst’. Waar kunstbeoefening in dat milieu als ‘gevaarlijk’ gold, bestrijdt Van Duinkerken in zijn vele opstellen over godsdienst en cultuur - Verdediging van Carnaval (1928), Verscheurde christenheid (1937), Legende van den tijd (1941), Mensen en meningen (1951) - en in zijn bloemlezingen met inleiding van inspirerend cultuurgoed uit het verleden - bijvoor- | |
[pagina 285]
| |
beeld Dichters der contra-reformatie (1932) - juist de cultuurvrees van zijn kerkelijke opvoeders en benadrukt hij met eruditie en bezielde overtuiging de onmisbaarheid van de kunst als inspiratiebron voor een doorleefd en humaan Christendom. Heel wat van Van Duinkerkens geschriften vonden hun voorbereiding en eerste publikatieforum in het tijdschrift De Gemeenschap (1925-1941), dat hij als redacteur vanaf 1929 en als hoofdredacteur vanaf 1934 met vaste hand leiding gaf. Naarmate de oorlogsdreiging dichterbij kwam heeft hij in dit periodiek steeds feller en bezorgder gewezen op het gevaar van rooms triomfalisme en chauvinistisch vertrouwen op georganiseerde kaders en getalsmatige indrukwekkendheid: ‘Er moet eens op gewezen worden, dat het Katholicisme in Holland geen gevaarlijker vijandin heeft dan de Roomschheid, die alles aantast met haar kleffe zelfverzekerdheid en omzet in holle vergaderingsrethoriek’ (1936); ‘De Nederlandsche katholieke massa staat klaar om overrompeld te worden en degenen die dit heel goed weten, verheugen zich dat het een rechtsche overrompeling zal zijn’ (1937). Van Duinkerken is in vooroorlogse jaren met name van twee kanten bestreden. In eigen katholieke kring achtte met name de ‘gevestigde orde’ van clerus, politiek en pers zijn optreden te persoonlijk en te weinig kerk-gebonden, terwijl anderen (Ter Braak vooral) juist vonden dat hij te weinig namens zichzelf sprak, te sterk optrad als apologeet van de kerk waarvan hij wezenlijke tegenstellingen in handige paradoxen maskeerde. Na de oorlog luwde de kritiek, maar verhuisde ook Van Duinkerken van een frontpositie in het Nederlandse geestesleven naar de achtergrond. Het werd de periode waarin hij vooral als de literatuurhistoricus W.J.M.A. Asselbergs optrad, in Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde (1951) en vanaf zijn benoeming als hoogleraar in de letterkunde te Nijmegen (1952) in tekstedities van onder meer Vondel en uit middeleeuwse literatuur. Ondanks het voortbestaan van een katholiek literair tijdschrift als Roeping (later Raam 1963-1975) ontbrak in het na-oorlogse Nederland dat wat Van Duinkerken vóór de oorlog zo vurig bepleitte en ook mede gestalte gaf: een artistiek geïnspireerde bijdrage van katholieke zijde aan de nationale samenleving. De jaren zestig brachten wat Anton van Duinkerken betreft vooral een balans van vroegere arbeid in Verzamelde geschriften (1962, 3 dln.) en als persoonlijk boek een authentiek beeld van jeugdjaren in zijn Brabantse herinneringen (1964). Repliek aan Marsman
Gij schrijft van mij:
hem blijft geen andere weg
dan zelfmoord of geloof,
(of een verdoft berusten), -
maar gij vergeet -
dat men in open zee,
ver van de veil'ge kusten
recht als een man op een recht schip kan staan
en onversaagd tot aan den dood toe strijden.
H. Marsman.
Maar ik opnieuw: geen zelfmoord is zo zwart
als de overgaaf aan het respijt der golven;
- en waart gij sterk: wat baat uw kracht, bedolven
onder een overmacht, die gij zo vruchtloos tart?
Al wat gij leven heet is 't ondergaan
van duizendvormig kerende vervoering,
doch dieper dan die leefdrift is de ontroering
van wie zich buigt voor wat wij niet verstaan.
God is Diogenes, die mensen wacht
achter het schijnsel van ontstoken lampen:
streef door uw zee en haar gevaarlik dampen
niet aan het licht voorbij, dat Jezus bracht!
Gedicht door Anton van Duinkerken, gebundeld in Lyrisch labyrinth (1930).
| |
Keuze uit het overig werkOnder Gods ogen (1927), De ravenzwarte (1928), Roofbouw (1929), Hedendaagse ketterijen (1929), Achter de vuurlijn (1930), Lyrisch labyrinth (1930), Hetwereldorgel (1931), Katholiek verzet (1932), De beweging der jongeren (1933), Twintig tijdgenoten (1934), De menschen hebben hun gebreken (1935), Ballade van den katholiek (1937), Het christendom (1937, met Menno ter Braak), Twee vierkante meter (1938), In Holland staat een huis (1937, met M. Nijhoff), Bloemlezing uit zijn gedichten (1938), Pascha problemen (1940, door W.J.M.A. Asselbergs), Verzen op Kerstmis (1941), Ascese der schoonheid (1941), Voorbijgang (1942), St. Bernard (1943), Waaiend pluis (1944), Het tweede plan (1945), Verzen uit St. Michielsgestel (1946), Waarom ik zo denk (1947), Begrip van Rome (1948), Geschiedenis van Sinterklaas (1948), Antoon Coolen (1949), Nicolaus van Milst (1949), Vijftig jaar na Schaepmans dood (1953, door W.J.M.A. Asselbergs), Verzamelde gedichten (1957), Guido Gezelle (1958), Vlamingen (1960), Noord-Brabant edel en schoon (1960, samen met Martien Coppens), Zilveren bruiloft (1962), Tweemaal Dante (1964), De reis met Rafaël (1966, bloemlezing), Festoenen voor een kerkportaal (1966), Gorter, Marsman, Ter Braak (1967), Nijmeegse colleges (1968, door W.J.M.A. Asselbergs). |
|