't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Albert Kuyle met vriendin.
Hoewel Albert Kuyle (pseudoniem van L.M.A. Kuitenbrouwer) in het milieu der zogeheten ‘jong-katholieken’ van de jaren twintig debuteerde met poëzie - Seinen (1924), Songs of Kalua (1927) - verwierf hij de meeste bekendheid en aanvankelijk ook grote waardering met afzonderlijke en gebundelde publikatie van korte verhalen als De bries (1929), Werkverschaffing (1931) en Harmonika (1939). ‘De Jong-Katholieken in ons land kunnen zich beroemen op de beide beste short-story vertellers onder de jongere schrijvers,’ merkt Anthonie Donker in 1933 in Critisch Bulletin op, de namen noemend van Albert Helman en Kuyle. En in zijn herinneringen in Ogen op de rug (1971) noteert Den Doolaard, dat Kuyle ten onrechte ‘in het vergeetboek’ is geraakt: ‘want in de jaren dertig schreef hij hier te lande in zijn novellen het eerste moderne proza: direct, van alle overbodigheden ontdaan, onsentimenteel en toch gevoelig.’ Tot de grote aandacht die Kuyle's verhalen in de jaren dertig kregen, heeft ongetwijfeld ook het feit bijgedragen dat zij in pregnante beelden de crisiswerkelijkheid aanklaagden en daarbij allerlei heilige huisjes inclusief de kerk bepaald niet ontzagen. Zij fulmineren met name tegen een roomse politiek en een katholieke dagbladpers, welke zich ter machtshandhaving en -vergroting in compromissen begeven met ‘de wereld’. De tendens die deze crisisverhalen daartegenover laten horen is vrijwel steeds deze: oplossing van de malaise is alleen mogelijk bij terugkeer naar de door God gegeven wetten der natuur. Verschillende van zijn verhalen uit de late jaren twintig en beginjaren dertig heeft Kuyle voorgepubliceerd in De Gemeenschap, het katholieke literaire tijdschrift waar hij vanaf de oprichting (1925) nauw bij betrokken was en in het wisselend gezelschap verkeerde van andere gezichtbepalende figuren in dit blad als Anton van Duinkerken en Jan Engelman. Wanneer het einde 1933 tot een breuk in de redactie komt - door persoonlijke tegenstellingen en door Van Duinkerkens keuze voor Inspecteur Fernando Hernandez heeft een nieuwe hoed noodig. Deze week is het feest van San Lazaro, en hij hoort tot de notabelen van de parochie. Hij ziet een lichte grijze in de étalage die hem zou lijken, maar hij heeft geen tijd om nu te gaan passen. Passen is voor hem vervelend. Hij heeft, zoover hij weet, het kleinste hoofd van de stad. De dienst wacht. Er zijn vrouwen die de stadsfontein hebben verontreinigd. Vergrijp tegen artikel 268. De volgende morgen plast de zon; de inspecteur staat voor de toonbank, en vraagt om de hoed die hij gisteren zag. De hoed is verkocht. Een andere van dezelfde soort? Er was er maar één. Inspecteur Hernandez zal dan naar het feest van San Lazaro gaan met zijn oude hoed, want hij kan geen keus maken. | |
[pagina 291]
| |
Albert Kuyle (met bril) op een vergadering van Zwart Front, Breda, 1938.
Engelman die zich volgens Kuyle veel te ‘aestetisch’ en ‘libertijns’ ontwikkelde - richt Kuyle samen met onder meer zijn broer Henk Kuitenbrouwer De Nieuwe Gemeenschap (1934-1936) op. In de verhalen en kritieken die hij aan dit tijdschrift bijdraagt blijkt, dat Kuyle's maatschappelijk engagement steeds sterker een pleitbezorging gaat inhouden voor ‘volksche’ standpunten inzake staatsinrichting, rasonderscheid, positie van de vrouw en beleving van huwelijk en sexualiteit. Zijn polemische bijdragen komen steeds sterker in het teken te staan van scheldkanonnades en het grofste antisemitisme. En zijn verhalen krijgen steeds nadrukkelijker het ideologisch stempel waar De Nieuwe Gemeenschap tot in zijn ondertitel voor kiest: ‘voor de rechtsche revolutie’ en het ‘Zwart Front’ van het fascisme. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is Kuyle in een nagenoeg compleet literair isolement geraakt en kreeg zijn werk buiten een zeer beperkte kring van geestverwanten vrijwel geen aandacht meer.
Crisisroman uit 1933. Omslag: Haime Colson.
| |
Overig werkZeiltocht (1925), Van pij en burnous (1927, met Albert Helman), Weerlicht (1933), Harten en brood (1933), Jonas (1934), Tusschen Keulen en Parijs (1934), Alarm (1934), Het land van de dorst (1935), Rond een blauw meer (1936), Een jaar vol heiligen (1936), IX gedichten (1947), In excelsis (1947), Rond Jezus' kleed (1954), Kinderen der mensen (1954), St. Eloy (1955), Heraut van het woord (1956). |
|