't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Dirk Coster.
Aan het begin van Dirk Costers literaire loopbaan staan een polemiek met Willem Kloos over de kritiek (1912; herdrukt in zijn eerste bundel Verzameld proza van 1925) en de bundel moralistische aforismen Marginalia (1919). Daarmee is meteen aangeduid, dat Coster criticus en moralist tegelijkertijd was. Evenals zijn buitenlandse tijdgenoten André Suarès (1866-1948), John Middleton Murry (1889-1957) en Ernst Robert Curtius (1886-1956), vertegenwoordigt Coster een vorm van literaire kritiek die Curtius terecht heeft aangeduid als ‘levenskritiek’. In zijn polemiek met Kloos onderscheidt Coster de objectieve ‘lagere’ kritiek van de subjectieve ‘hogere’ kritiek, waarbij dan met de eerste wordt bedoeld ‘de dienares der schrijvers’, die slechts hun bedoelingen verklaart, terwijl daarentegen de ‘hogere’ kritiek een eigen esthetisch en etisch standpunt vooropstelt. Uit deze polemiek blijkt dat Coster zijn eigen ‘hogere’ kritiek als een vorm van kunstschepping beschouwt en dat de kunst voor hem een ethische (morele) aangelegenheid is: het is een ‘schone’ openbaring van het ‘algemeen-menselijke’. Wat Coster onder dat laatste verstaat, wordt duidelijker uit zijn bundel Marginalia, die hij zelf karakteriseert als ‘beschouwingen over mens en leven en in zekere zin ook over wat boven dit leven uitgaat.’ De eerste menselijke waarde is voor Coster de levenskracht, die echter dient te worden gelouterd tot zielskracht van naar God strevende liefde, waaruit de schoonheid ontspringt. Het dient te worden benadrukt dat deze mensen wereldreddende schone liefde of ‘Charitas’ (die hij met name bewonderde in Dostojewski) voortkomt uit diep doorleefde algemeen menselijke gevoelens, en volkomen los staat van ieder vooropgesteld
Een van de aforistische levenswijsheden uit de bundel Marginalia (1919) door Dirk Coster.
Dat het Christendom de aardsche / vreugde verdiept, en de waarneming van / de aardsche schoonheid verscherpt, wordt in / de litteratuur bewezen door het feit, dat niet alleen geen / natuurpoëzie verrukkender is dan / die van Gezelle, / maar nergens ook in onze litteratuur de natuur / met scherper zinnen waargenomen is, / nergens meer / de natuur om de natuur aanschouwd / is, zonder de afleiding eener bijgedachte. | |
[pagina 264]
| |
partijprogram of dogma. Men kan Coster een humanist noemen, maar men moet er dan bijzeggen dat zijn humanisme vitalistisch en ondogmatisch is, en tevens esthetisch en metafysisch. Nadat Coster jarenlang groot succes als essayist en voordrachtgever had gekend, ontstond er hevig verzet tegen zijn geschriften toen in de tweede helft van de jaren twintig de levensbeschouwelijke literaire groeperingen zich duidelijker gingen aftekenen. Zijn esthetisch-metafysisch humanisme kon zomin de confessionelen (Gerard Bruning) als de a- of anticonfessionelen (E. du Perron) nog bevredigen, omdat hij voor hen geen voldoende duidelijk en strijdbaar standpunt innam. Bovendien ontaardde de ‘algemeenheid’ van zijn uitgangspunten in zijn kritische en essayistische praktijk gemakkelijk tot vaagheid. Het is niet moeilijk te constateren dat Costers esthetische vitalisme hem in zijn eigen, als kunstuiting bedoelde, ‘hogere kritiek’ niet zelden verleidde tot enthousiasme-in-grote-woorden, dat door velen werd ervaren als retorische zwendel of bombast. Anderzijds verhinderde het moralistisch aspect van zijn criteria hem het werk te waarderen van moderne auteurs als Gide, Sartre en Camus, omdat ze niet beantwoordden aan zijn ideaal van algemene of tragisch beleefde menselijkheid. Behalve in zijn kritisch werk, heeft Dirk Coster zijn literair levensprogramma proberen te verwezenlijken in het redactioneel beleid van het door hem gestichte en geredigeerde tijdschrift De Stem (1921-1941) en in herhaaldelijk gedrukte bloemlezingen als Nieuwe geluiden (eerste druk 1924) en De Nederlandsche poëzie in honderd verzen (eerste druk 1927). Door zijn naar alle zijden open humanisme geeft De Stem een weerspiegeling van wat er destijds in de geesten omging; het tijdschrift bewijst met name Costers vroege waakzaamheid tegenover het opkomend fascisme. Zijn bloemlezing Nieuwe geluiden bevat reeds criteria en oordelen, die later ook voor zijn tegenstanders gemeengoed zijn geworden.
Dirk Coster aan Antoon Coolen, vanuit het etablissement waar Coster dagelijks zijn correspondentie afhandelde.
Delft, 1930 // Waarde Heer Coolen, / Ik feliciteer U met dit hoofdstuk / van de Peelwerkers. - Ik heb 't dadelijk geplaatst / en wil nog graag een hoofdstuk, - de andere copie / o.m. een bijzonder ding van de veel te weinig / aangeziene Roomsche novellist Van Panhuyzen, / (Kent U zijn ‘Uit het leven van een menschen- / vriend’, in ‘de Stem’ van 1924 verschenen?) / moet dan maar wachten. // Met Uw bekrooning is een jarenlange / wensch van mij vervuld. Zullen we een / kleine vereeniging stichten Gezelschap van / oudbekroonden en eens in 't jaar eenvoudig / eten? Het was waarachtig wel wat. // Wanneer zie ik U eindelijk eens? Tot / einde volg. week ben ik hier in Delft. / In A.[mers]foort niet meer. Verhuis 1 Sept. // Hartelijke groeten van uw / Dirk Coster // Delft, Voorstraat 101 // P.S. Gelijk / u zag maakte / ik een kleine / coupure (van / een geheel aparte / ‘abschnitt’, teneinde / het stuk in zijn / geheel te / kunnen plaatsen. / Daarmee / gingt u zeker / wel accoord. | |
Overig werkUren met Novalis (1915), Dostojevski (1920), Torenspel ter gelegenheid van het XVde lustrum van het Delftsch Studenten Corps opgevoerd te Delft in het jaar 1923 (1923), Verzameld proza (1925-1927, 2 dln.), Schetsboek (1931), Waarheen gaan wij?... (1931), Het tweede boek der Marginalia (1939), Menschen, tijden, boeken (1942), De stad Delft (1946), Het leven en sterven van Willem van Oranje (1948), Enige gedachten bij het werk van Aart van Dobbenburgh (1958), Brieven (1961, 3 dln.), Verzamelde werken (1961-1970, 12 dln.). |
|