't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Anthonie Donker te Austerlitz, 1925.
Als student werd Anthonie Donker aangetast door een longaandoening en moest hij enkele malen een kuur doormaken in Zwitserland, waar hij nadien ook zes jaar werkzaam is geweest als leraar Nederlands. Als neerslag van deze biografische ervaring kan men zijn roman Schaduw der bergen (1935) beschouwen, die zich afspeelt in een sanatorium waar de mensen dagelijks leven met de dood die hen omringt en bedreigt. Dat is ook de ruimte van zijn bekend geworden gedicht ‘Davos’, over een door het leven ‘verraden’ jonge Griek, die tijdelijk wordt gewekt uit de lethargie van zijn ‘vertraagde dood’ door het onstuimig lied van een nachtegaal. Dit lied symboliseert zijn eigen, verborgen verlangen naar de ‘veerkracht en vreugde’, waarvan de vertellende dichter maar al te goed weet dat ze er in werkelijkheid niet (kunnen) zijn. Het gedicht verscheen oorspronkelijk in de bundel Kruistochten (1929) en behoort tot de beperkte keuze die Donker na zijn zestigste verjaardag in 1963 bijeenbracht in een verzamelbundel die hij De grondtoon noemde. Die grondtoon is er een van weemoed om onvervuld verlangen en van uiteindelijke aanvaarding van de onvermijdelijke vergankelijkheid. Ze stelt de dichter in staat tot afstandelijke beschouwing, die schijnbaar pas achteraf onder zorgvuldig gekozen woorden wordt gebracht. Dat gebeurt niet zelden in traditionele versvormen, waarvan de evenwichtige en soms precieuze beheersing weleens herinneren aan een renaissancistisch dichter als P.C. Hooft.
Een van de tussen 1940 en 1942 door Anthonie Donker geschreven verzen, gebundeld in Het sterrenbeeld (1946).
Het portret // Ten einde raad, zal ik haar eindlijk schildren? / Doordrenk de ruimte, hand, met uw gebaar / Tot schets en dan tot beeltenis van haar, / Laat niet de drift der vingers weer verwildren, / Ten einde raad zal ik haar eindlijk schildren. // Gewent zij zich reeds in haar eigen trekken? / O worstling om het dierbare portret, / In streek na streek als booten uitgezet / Verlangend om die kustlijn te ontdekken. / Zij vindt den weg reeds in haar eigen trekken. // Hoe de muziek der oogen te vertalen? / Diep genoeg ziende in dien sterrennacht, / Ontwarend waar zij altijd nog op wacht / Zie ik de engel op het voorhoofd dalen / En zal van d'oogen de muziek vertalen. // Maar hoe zou ik de pijn der lippen stillen? / Al 't ondervond'ne en het rustloos spel / Van snelle schaduwen, daarvan zal wel / De branding aan de mondhoek blijven trillen, / O pijn der lippen die ik niet kan stillen. // Anthonie Donker | |
[pagina 266]
| |
Ikarus
Voor H. Marsman
die de eerste strophe schreef.
Slank en lieflijk was hij als een ceder
langs de hellingen der Libanon.
Vlinders had hij lief en vrouw'lijk teeder
kuste hij bloemen in de avondzon.
Zacht en ruischend was zijn stem als loover
als hij smeekend tot de liefste zong,
fluisterende en zich buigend over
dennegeuren van haar donk'ren wrong.
Om zijn vriendschap dongen wilde dieren.
Vogels streken aan zijn voet van ver.
Even vrij verlangde hij te zwieren
vleugelings zwevend onder zon en ster.
Vluchtend is hij overnacht verdwenen.
In den morgen heeft men hem gezien,
stijgend, stralend op een top verschenen,
edeler en trotscher dan voordien.
Gidsen gingen 't spoor na zijner schreden,
door ravijnen; bij een kleine bron
vonden zij zijn teruggestorte leden,
waar zijn steile hemelvaart begon.
Gedicht uit Kruistochten, een bundel van Anthonie Donker, in 1929 bekroond met de Domprijs voor poëzie door een jury bestaande uit J.C. Bloem, Marnix Gijsen en H. Marsman.
Voortbouwend op de theorieën van een dichter als Kloos (hij promoveerde trouwens op een proefschrift over de Tachtigers) gaat Donker er ook als criticus van uit dat de dichter niet zozeer een taalkunstobject creëert, maar veeleer op kunstige wijze tot uitdrukking brengt wat hij voelt en denkt. In 1946 publiceerde Donker een hem kenmerkende ‘critiek op de moderne poëzie’, onder de titel De vrijheid van den dichter en de dichterlijke vrijheid. Hij bespreekt voorbeelden van grammaticale fouten, anorganische beeldspraak en andere ongerechtigheden, en probeert daarbij telkens vast te stellen of dergelijke anomalieën een expressief effect sorteren. Want de dichters zijn volgens hem: ‘de verantwoordelijke priesters der taal, de oordeelsprekers en zieners wier woord naar de opperste zuiverheid van weergeving tracht.’ De woordkeus wijst op een verheven opvatting van de literatuur als expressiemiddel, waarbij grootheden als ‘het eeuwige’ en ‘het onbereikbare’ in het spel zijn. Nog in 1965 - het jaar van zijn dood - publiceerde Donker het essay Wij noemen het literatuur, waaruit blijkt dat hij het gedicht ziet als een bijdrage tot het goede, het schone en het ware, en het dichten, in aansluiting op de ‘diepzinnige overtuiging’ van P.N. van Eyck: als ‘in woorden ademen op het rythme van het universele, op de grote ademtocht van het levensgeheel.’ In 1930 stichtte Donker het maandblad Critisch Bulletin, dat ook verscheen als bijvoegsel achterin Costers tijdschrift De Stem. Het blad werd tegelijk met De Stem door de Duitse bezetters verboden in 1941 en hervatte zijn werkzaamheid onder redactie van Anthonie Donker en R. Blijstra (1901-1975) in 1946. Elf jaar later hield het op te bestaan bij gebrek aan voldoende abonnees. In de vooroorlogse afleveringen vertegenwoordigt Critisch Bulletin een zelfde soort verdraagzaam humanisme als Costers De Stem, maar met meer aandacht voor artistiekformalistische kwaliteiten van het kunstwerk en met meer waardering voor originaliteit in de persoonlijkheid van de kunstenaar. In zijn ‘Beschouwingen over boeken en menschen’ die hij in 1930 bundelde onder de titel Fausten en faunen, neemt Anthonie Donker het standpunt in van ‘de dogmalooze levensminnaar’, wiens levensliefde zich voortdurend vernieuwt ‘door zijn volledige overgave aan het onnoemelijk veelzijdige leven.’ | |
Overig werkAcheron (1926), Grenzen (1928), De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-'94) (1929, onder de eigen naam Nicolaas Anthonie Donkersloot), Taalkennis (1929, onder de eigen naam N.A. Donkersloot), De draad van Ariadne (1930), Bacchus in Heidelberg (1932), Ter zake (1932), De schichtige Pegasus (1932), Maar wij...? (1933), Gebroken licht (1934), Dichter en gemeenschap (1936, onder de eigen naam N.A. Donkersloot), Het boek der vertroosting (1936), Penibel journaal (1937), Vondels grootheid (1937, onder de eigen naam N.A. Donkersloot), Onvoltooide symphonie (1938), Kerstnacht (1938), Hannibal over den Helicon? (1940), Orcus en Orpheus (1941), De dichter Marsman (1941, onder de eigen naam N.A. Donkersloot), Marathon (1941, onder ps. Aart van der Alm), Kinderdans (1942), In Holland staat een huis (1945, onder ps. Siem de Maat), Orpheus en Eurydice (1945, onder ps. Maarten de Rijk), Aan de gevallen drukkers (1945), Tralievenster (1945), Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde (1945), Het sterrenbeeld (1946), Ik zoek Christenen (1947), De einder (1947), Tondalus' visioen, waarin opgenomen Orpheus en Eurydice (1948), De bliksem speelt om de doringboom (1949), Galathea (1951, onder de eigen naam N.A. Donkersloot), Lotgevallen der universiteit van Amsterdam in de cursus 1950-1951 (1951, onder de eigen naam N.A. Donkersloot), Van den eerbied voor het boek (1952, onder de eigen naam N.A. Donkersloot), De bevreemding (1953), Nijhoff, de levensreiziger (1954), Westwaarts (1956), Eva en de dichters (1958), Het schip dat gij bouwen zult (1959), Ben ik mijn broeders hoeder? (1960), De groene wandeling (1961). |
|