't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Victor E. van Vriesland, 1940. Fotocollage: Maca.
De in de Nederlandse letteren gebruikelijke strenge scheiding tussen dichten en denken heeft Victor E. van Vriesland nooit willen maken. Hij werd daarin al vroeg gesterkt door zijn contacten met Johan Andreas dèr Mouw en door lectuur van o.a. Albert Verwey's tijdschrift De Beweging of buitenlandse schrijvers als Paul Valéry. Van Vriesland stelde de waarde van de geest hoog, publiceerde dáárom kort voor de Tweede Wereldoorlog zijn monumentale bloemlezing Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen (1939; volledige 5-delige versie: 1968) en schreef tijdens de oorlogsjaren, tegen alle verdrukking in, zijn filosofie Grondslag van verstandhouding (1946). Aandacht voor wát schrijvers te zeggen hebben, blijkt tevens uit zijn kritisch werk, gebundeld in het tweedelige Onderzoek en vertoog (1958). In zijn vroege poëzie zowel als in zijn enige roman, Het afscheid van de wereld in drie dagen (1926), komt vaak door middel van filosofische termen het verlangen naar geluk tot uiting, dat voor zijn generatie typerend was. Hij kon de vervulling van dit verlangen net als A. Roland Holst soms ‘ver zoeken’ (vgl. het gedicht ‘Voorwaardelijk uitzicht’), hij kon het evengoed als J.C. Bloem als het ware op straat vinden (vgl. ‘Het nieuwe hart in de lente’). Niet minder sterk echter is het gevoel van onvervuldheid. De grondtoon die in de meeste gedichten doorklinkt is die van het menselijk tekort: de mens is gevangen in eenzaamheid, hij is in diepste wezen gescheiden van de ander, hij is soms zo alleen dat hij al wat buiten hem is - de ander en de buitenwereld - niet anders kan ervaren dan als alleen maar ‘ik’. Al het omringende bestaat bij de gratie van de ‘ik’ die waarneemt en het bestaan bevestigt; buiten de mens bestaat niets. Toch is deze solipsistische conclusie niet het eind van het lied. Poëzie is geen filosofie, stem en tegenstem zijn voor Van Vriesland gelijkwaardig. Andere gedichten doen zich voor, het menselijk bestaan verkrijgt onverwachte perspectieven. Plotseling wordt de ‘ik’ verlost uit zijn eenzaamheid. Vooral in de eerste bundel, Voorwaardelijk uitzicht (1929), spreken gedichten over ontheven-zijn en éénwording. Eénwording met de ander, de geliefde, met de godheid. Toch is Van Vriesland geen uitgesproken mysticus. Veeleer is hij een dichter die vorm geeft aan het verlangen naar opheffing uit de ervaren gescheidenheid. In latere bundels (bijvoorbeeld Tegengif, 1959) zijn vervoering en vervulling zeldzamer. De dood en het niets manifesteren zich in toenemende mate. Op
Gedicht door Victor E. van Vriesland, gebundeld in Voorwaardelijk uitzicht (1929).
Uiteindelijk // Nu zijt ge ver: ik zal u niet meer zien / Dan in mijn barre stervensuur misschien. / Staat gij dan eens nog over mij gebogen / Dan is weer alles goed gelijk voordien. // 1926 / V.v. Vriesland. | |
[pagina 262]
| |
Rijmprent (1932) met een gedicht door Victor E. van Vriesland, gebundeld in Vooronderzoek (1946). Tekening: A.C. Willink.
navrante wijze krijgt dit een besluit in Bijbedoelingen (1972), waarin iemand aan het woord is die zijn eigen leven ziet vergaan. Kon de dichter in vroeger werk afstand nemen van de eigen persoon en daardoor tot aan het ironische toe registreren, in deze laatste bundel is er een zeer pijnlijke afstand: de ‘ik’ is van zichzelf vervreemd en ziet de afbraak van alles wat ik was / zonder het te beleven, of constateert De rouw om vrienden is een lotsvoltrekking / waarbij ik amper nog betrokken ben. Droom én bestaan worden imaginair genoemd: Wat blijft: een niets. Zonder mij, zonder mij. Maar Van Vriesland miskende de poëzie - in concreto: zíjn poëzie - niet en wees evenzeer zingeving in de vergankelijkheid aan (maar wie de spelregels erkent vermoedt / dat de zin juist ligt in dit overgaan). Bovendien zocht hij wederom een bovenpersoonlijke uitweg (Laat mij dan op- en overgaan in Zion, / want Zion is ontworsteld aan de tijd) en bleef aldus trouw aan de paradox die een hoofdbestanddeel van zijn oeuvre is. Hoe gepassioneerd en persoonlijk zijn poëzie vaak mag zijn, het gaat bijna altijd om uitgekristalliseerde momenten van extase en verdriet; de meestal heldere benadering van de thema's en de veelal klassiek te noemen vorm van zijn verzen verlenen zijn werk de bovenpersoonlijke waarde die hij beoogde. | |
Overig werkDe cultureele nood-toestand van het Joodsche volk (1915), Herman Hana geschetst in zijn beteekenis als schakel naar een nieuwen tijd (1920), De havenstad (1933), Herhalingsoefeningen (1935), De ring met de aquamarijn en andere verhalen (1939), Mon repos (1941), Vooronderzoek (1946), Drievoudig verweer (1949), Vereenvoudigingen (1952), Kortschrift (1953), De onverzoenlijken (1954), Agesilaos (1961), Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde (1962), Ondoordacht (1965), Verzamelde gedichten (1968), Herinneringen (1969), Klopsignalen (1980, bloemlezing). |
|