't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
J.W.F. Werumeus Buning in zijn daktuin.
Een studie van de thema- en sleutelwoorden in Buning's poëzie zou zeker de aandacht vestigen op tegenstellingen als bloeien en vergaan, hemel en aarde, sterren en zee, zingen en droefenis. Veel voorkomende beelden zijn de vlam, de roos en de boom: enerzijds wortelend in of ontspringend uit de aarde, anderzijds in schoonheid opstrevend naar wat boven de aarde verheven is. Naast deze polariteit in de thematiek bestaat een tegenstelling van toon: volks en aards in vele van Bunings bekend geworden balladen en gelegenheidsgedichten; melodisch gecultiveerd in zijn persoonlijke of lyrische poëzie. Aan de ene kant verheerlijking van de aarde en onmiddellijk aansprekende vaderlandse volksverbondenheid, doch niet zonder een soms weemoedig besef van het vergankelijke; aan de andere kant geraffineerde esthetische zinnelijke verrukking, eveneens naast dodenklacht en doodsverlangen. Het is niet eenvoudig op grond van toon en thematiek vastomlijnde perioden in Bunings oeuvre te onderscheiden. Toch mag wel worden vastgesteld dat pas ongeveer een tiental jaren na zijn debuut (In memoriam, 1921) de bekend geworden bundels in de volkstoon begonnen te verschijnen (Mária Lécina, 1932; Negen balladen, 1935) en dat het daarna nog tot 1947 zou duren voor er in Bunings lyrische gedichten een duidelijk streven naar verhelderende eenvoud optrad: dit had niet al-
Een van de vele versies van het openingsgedicht van de bundel In memoriam (1921) door J.W.F. Werumeus Buning.
Mijn lief, ik ben de droefenis gaan beminnen, / omdat geen andere meer uw oogen had. / Het was een duister, roekeloos beminnen; / Ik heb niet meer van haar dan u gehad. // En droefenis was, als gij waart in mijn leven; / om uwe oogen heb ik haar bemind. / Was zij van u niet liefde's eenigst kind? / Zij was als gij, zij is niet lang gebleven. // En droefenis, mijn lief, ging henen om het smeken / dat zij van u zou laten wat nog was: / de zachtheid die in mij gebleven was /als een oud nest, waarom de takken breken. // En droefenis, mijn lief, heeft mij verlaten / want ik was nimmer gansch met haar alleen / ik ben gelijk een boom, zonder een blad gelaten / gij waart de schaduw, anders was er geen. // En droefenis, mijn lief, heeft al het oude / gebroken uit de takken van het hart / Waar zijn hare oogen, uwe bleeke gouden | |
[pagina 259]
| |
S. Maria Lecina, Calle San Pablo 74leen een strakkere versbouw bij minder enjambementen tot gevolg, maar in het algemeen ook een hardere toon en een versobering in de woordkeus (Verboden verzen, 1947; Winter-aconiet, 1961). In afwijking van de literair-kritische overlevering is het niet zo, dat Bunings lyrische poëzie bijna uitsluitend elegisch van aard zou zijn; daarnaast is er van de aanvang af een esthetiserend zinnelijk of hedonistisch element. Zijn destijds befaamde debuutbundel In memoriam verbeeldt de genezing van de droefenis die ontstond door het sterven van een geliefde: een genezing die bereikt wordt via de aanvaarding van het aardse leven als bron van zinnelijke verrukking en als een doortocht naar een latere vereniging in eeuwigheid. Van de daarna volgende bundels Dood en leven (1926) en Hemel en aarde (1927) - kenmerkende titels! - besluit het tweede met een vertaling van Villons Ballade des pendus. Terugziend op Bunings latere ontwikkeling, kan men zeggen dat daarop aansluit het in 1932 verschenen en sindsdien herhaaldelijk herdrukte Spaans aandoende ‘Lied in honderd verzen’ Mária Lécina. De epische voortgang van dit lied wordt
Boekje over de geneugten van de roker, door J.W.F. Werumeus Buning (1950). Omslag: J.F. Doeve.
| |
[pagina 260]
| |
J.W.F. Werumeus Buning, bezig aan een van zijn honderd avonturen met een pollepel.
mede bepaald door terugkerende motieven (witte doek, witte havik, zwarte zwaluw) die, samen met de herhaling van klankrijke Spaanse namen, bijdragen tot een onmiddellijk aansprekende muzikaliteit die ook kenmerkend is voor Bunings talrijke balladen, - hij schreef er in totaal dertig - waarvan de eerste verzameling verscheen in 1935, onder de titel Negen balladen. Buning beoefende zowel de vertellende volksballade (Kapitein Joos de Decker) als de Franse ballade met envoy en stokregel. Het is juist in laatsgenoemde, door het voorbeeld van Villon geïnspireerde balladevorm, dat hij terecht bekend geworden gedichten heeft geschreven als de balladen ‘Van de zeven doden’, ‘Van den boer’ en ‘Van den merel’ uit Negen Balladen. Zijn meest verfijnde ballade, tevens een hoogtepunt in zijn gehele werk, is het afscheidsgedicht (afscheid van de gestorven geliefde én in zekere zin van zijn eigen leven) Ballade de tout mon coeur, die pas verscheen in zijn Verboden verzen van 1947. Deze bundel wordt gekenmerkt door de hiervoor al aangeduide verstrakking in de vormgeving en bevat zowel lyrische gedichten als ‘tijdspoëzie’. Datzelfde geldt voor de postuum verschenen bundel Winter-aconiet (1961) waarin, behalve enkele treffende verzen over de naderende eigen dood (met als hoogtepunt ‘Het leege zwaluwnest’), ook gedichten van zachtmoedige humor en de bekend geworden ‘Ballade van den watersnood’ (1953) voorkomen. In dit postuum verzenboek, en ook in andere bundels van Buning, vindt men eveneens vertaalde gedichten, o.m. van García Lorca. Bunings proza munt uit door zorgvuldige en sierlijke taalbeheersing, en bewijst een groot vertellerstalent. Het omvat zowel beschouwingen over toneel-, dans-, rook- en kookkunst, als reisreportages, verhalen en een korte roman. | |
Keuze uit het overig werkDe wereld van den dans (1922), Enkele gedichten (1924), Marionetten (1925, met Van Wessem en Kelk), Tooneel en dans; kronieken en kritieken (1925), Dansen en danseressen (1926), Twee eeuwen danskunst en curiositeit (1927), Afscheid, Triomf van den dood en andere gedichten (1929), Et in terra (1933), Lof van den bordeaux en de bourgogne (1934), Voor twee stuiver anjelieren (1936), Een boekje van den wijn (1936), Ik zie, ik zie wat gij niet ziet (1937-1939, 3 dln.), Een ontmoeting met vreemde gevolgen (1938), Een boekje van het glas (1938), 100 avonturen met een pollepel (1939), Vae victis (1940), Nieuwe avonturen met een pollepel (1940), Dagelijksch brood (1940), Orpheus en Euridice (1941), Verzamelde gedichten (1941), Over Arthur van Schendel (1942), Stukgoed; bloemlezing (1942), De vergulde druiventros (1943), De roos van Vigo en andere tierelantijnen (1944), Petrus en de Katwijker visschers (1944), De hoeve in het gebergte (1947), De ernstige roker (1950), Jacob en de engel (1951), Het gebroken hart of De reis naar Barcelona (1951), Rozen, distels en anjelieren (1953), Langs 's heren wegen; bloemlezing (1957), Kookatlas (1958), Balladen en andere gedichten; bloemlezing (1961), Woestijnen van water; bloemlezing (1962), Buitenlandse gerechten voor fijnproevers (1963), Verzamelde gedichten (1970). |
|