't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
D.A.M. Binnendijk te Lugano, 1934.
Binnendijk debuteerde in 1930 als dichter en publiceerde in totaal vijf verzenbundels, waarvan de laatste verscheen in 1946 onder de titel Oog in oog en uitsluitend kwatrijnen bevat. Titel en strofevorm zijn typerend voor zijn poëzie en ook voor zijn literatuuropvatting in het algemeen. De dichter dient een psychologisch verantwoorde verbeelding te geven van zijn levenshouding, in een vorm die bewijst dat hij de taal en de poëtica beheerst. Binnendijks eigen poëzie wordt meer gekenmerkt door het hier bedoelde vakmanschap, dan door spontaan en origineel dichterschap. Ook zijn kritieken bewijzen een weloverwogen, ‘klassieke’ taalbeheersing, bij een streven naar analyse dat niet alleen gericht is op het te beoordelen werk, maar ook op de eigen kritische uitgangspunten. Binnendijk verliest zich in zijn kritisch werk weleens in algemeenheden en mooischrijverij, maar nooit in het semantisch detaillisme dat de tekstverklaring van latere close-readers soms zo ongenietbaar maakt. Een gedicht is voor hem ‘een van den aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas’, maar als zodanig blijft het een kunstuiting die, vanuit een degelijke belezenheid, getoetst kan worden aan andere kunstuitingen en aan een kunstideaal. Als reactie op de volgens hem meer op humanitaire dan poëtische maatstaven gebaseerde bloemlezing Nieuwe geluiden (1924) van Dirk Coster, publiceerde Binnendijk in 1930 zijn eigen poëziebloemlezing Prisma die, in tegenstelling tot die van Coster, nadien nooit meer werd herdrukt. Voor de huidige lezer kan er weleens een onbegrijpelijke discrepantie bestaan tussen sommige opgenomen gedichten en de inleiding, waaruit hiervoor al een zinsnede werd geciteerd. Binnendijk legt de nadruk op ‘de autonome waarde van de poëzie’, die alleen maar ontdekt kan worden in het werk zelf en niet in de aandoeningen of de wijsheid van de auteurs. Dit uitgangspunt leidde destijds tot een polemiek met Menno ter Braak, die de persoonlijkheid van de kunstenaar (‘de vent’) boven de formele eigenschappen (‘de vorm’) van het kunst-
Gedicht door D.A.M. Binnendijk, in sterk gewijzigde vorm gebundeld in Mijn en dijn (1941).
Masker en Hart. // In 't masker gaan de milde trekken / Schuil van 't misnoegde aangezicht, / Waarin de lust een vlam wil wekken, / Die naar het hart haar woede richt. // Het hart, dat aan zijn deuren bonst / En in 't gelaat wil openbloeien,- / Zal 't smoren in des maskers bronst / Of aan zijn barren gloed verschroeien? // O hart, o hart, wanneer doordringt / Uw donkre slag de drift der groeven / Van 't masker, ‘dat de mond er zingt / Het lied waarom de oogen vroegen... | |
[pagina 257]
| |
D.A.M. Binnendijk aan H. Marsman. Binnendijk was redacteur van De Vrije Bladen, waarvoor Marsman de roman L'or (1925) van Blaise Cendrars besprak.
A[msterdam]: 30/11/'26 // Beste Henny. - Hoerah; we zijn defi- / nitief weg bij Van Looy. Querido vol durf / en verwachting. 1e No 1927 verschijnt / 1 Januari. Maar dat moet verdomd goed / zijn. Dus: aan het werk. Jij over L'or. / Copy voor 10 Dec. Schrijf even waarover je / in '27 zult schrijven, voor de prospectus. // Ga even naar Jan Engelman en Kuyle met / dezelfde boodschap. Zij beiden hebben beloofd. / Dat zij ook doen! // Nu alles zoo goed gaat, krijg ik er weer lust / in. - Je zou verleden ztd. hier zijn gekomen, / zei Pop. Waarom heb je dat niet ten uit- / voer gebracht? [p.2] Schrijf even terug over / je plannen, litterair / en itinerair. // Hart. handdr. en / groeten aan Lien en Rien / je Dirk / (in haast)
D.A.M. Binnendijk (l.) en H. Marsman ten huize van Marsman te Utrecht, omstreeks 1933.
werk wenste te stellen. Ter Braak had de wind van zijn literaire reputatie en de toenmalige politieke omstandigheden dusdanig mee, dat de gevolgen nog aanwijsbaar zijn in een naoorlogse polemiek, die in 1952 verscheen in de vorm van een briefwisseling tussen Binnendijk en S. Dresden (geb. 1914), onder de titel Critiek op de tweesprong. Binnendijk deed zich in die briefwisseling kennen als een ‘autonomist’ met grote belangstelling voor de ‘eigen structuur van het eindproduct van het scheppingsproces’, dat volgens hem een ‘zelfstandig bestaan’ leidt als ‘autonome vorm’. Evenals in 1930 verdedigde hij daardoor opnieuw een wijze van literatuurbeschouwing die pas overheersend zou worden in de jaren zestig. Hoe zeer literair succes kan worden bepaald door publicitaire omstandigheden, kan blijken uit het feit dat het genoemde bundeltje in 1954 uit de gewone handel werd genomen, nadat er in twee jaar tijds niet meer dan vijfentwintig exemplaren van waren verkocht. In 1951 bundelde Binnendijk zijn ‘verzamelde critische beschouwingen’ in de bundel Randschrift. Hij heeft nadien weinig of niets meer gepubliceerd. | |
Overig werkHet andere land (1930), Jac. van Looy's Nieuw proza, bij wijze van ‘in memoriam’ (1930), Commentaar (1931), Onvoltooid verleden (1936), Zin en tegenzin (1939), Tekst en uitleg (1941), Mijn en dijn (1941), Tekst en uitleg. Tweede reeks (1942), Gewikt, gewogen (1942), Een protest tegen den tijd; inleiding tot de poëzie van P.C. Boutens (1945 [i.e. 1946]), Tekst en uitleg. Derde reeks (1946), Forma formans (1947), Tekst en uitleg. Bij twee en twintig gedichten (1950). |
|