't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Jacob Israël de Haan met de Amsterdamse gemeentearts Johanna van Maarseveen (1872-1946), met wie hij in 1907 in het huwelijk trad.
‘Hij paste niet bij de menschen en daarom hebben ze hem uit hun midden, uit hun wereld verwijderd. Om twee dingen was het dat hij niet bij hen paste. Het eerste dat hij te veel gaf, het tweede dat hij veel te veel vorderde.’ Dat schreef Carry van Bruggen naar aanleiding van de dood van haar broer, Jacob Israël de Haan. Deze was op 30 juni 1924 met drie pistoolschoten vermoord in Palestina. Die radicaliteit loopt als een rode draad door het veelbewogen leven en de literaire carrière van deze intelligente, temperamentvolle en veelzijdige schrijver. Wat zijn veelzijdigheid betreft: hij was niet alleen dichter en romancier maar ook een oorspronkelijk taalgeleerde, een bekwaam jurist, een uitstekende journalist, een strijdbaar politicus, een tijd lang socialist en zionist en ten slotte ook anti-zionist. Het begin van De Haans literaire loopbaan staat vooral in het teken van het socialisme. In het dagblad Het Volk, waar hij de kinderrubriek van het Zondagsblad redigeerde, schreef hij schetsjes en ‘opstandige liedjes’ met een sentimenteel-sociale strekking. In die schetsjes, uitgegeven onder de titel Kanalje (1904) en herdrukt in 1911 onder de titel Arbeidsvreugd, wordt het harde lot van de arbeider of kleine winkelier beschreven in een proza dat met zijn uit het leven gegrepen dialogen en situaties heel goed in de traditie van het naturalisme past. Kort voor het verschijnen van deze bundel had De Haan grote bekendheid gekregen door zijn eerste publikatie-in-boekvorm Pijpelijntjes (1904). Opzienbarend is deze roman niet door zijn stijl of structuur maar door zijn thematiek: de homoseksuele relatie tussen twee mannen in de Amsterdamse volksbuurt De Pijp. Het bijzondere is dat de homoseksualiteit in dit boek niet door De Haan wordt verdedigd of verontschuldigd, maar als iets vanzelfsprekends wordt gepresenteerd, alsof er nooit een taboe op had berust. Elk hoofdstuk bevat een schets, waarin het wel maar vooral het wee van enkele bewoners uit de Pijp wordt beschreven. Het geraffineerde van de opzet is dat De Haan het lief en leed van de twee mannen bijna terloops laat opgaan in de banale feiten van die bewoners. De Haan raakt door deze roman in grote problemen; Tak, de redacteur van Het Volk ontslaat hem op staande voet. Hoe gekwetst De Haan was, blijkt uit zijn Open brief aan P.L. Tak uit 1905: ‘Gij hebt mij bezeerd in de fijnste werkingen van mijn aandoenelijk zenoenelijk zenuwleven.’ Na Pijpelijntjes neemt De Haan steeds meer afstand van het realisme en naturalisme en zoekt hij aansluiting bij de internationale stroming van de decadentie. Dat is heel goed te merken aan zijn ‘nerveuze vertellingen’, waarin niet natuurgetrouwheid wordt beoogd maar wel bijzonderheid van uitdrukking. ‘Kunst is precies kunst, voor zoover zij niet natuur is’, beweert De Haan. Een verdere doorwerking van de decadentie is aanwezig in Pathologieën (1908), waar wederom de relatie tussen twee mannen aan de orde is, maar waarin, in tegenstelling tot Pijpelijntjes de hoofdfiguur worstelt met zijn homoseksualiteit en erg veel last heeft van schuldgevoelens. In de volgende jaren hervindt De Haan het joodse geloof van zijn jeugd. Vanaf 1909, toen Verwey voor de eerste maal zijn verzen in De Beweging opnam, wordt De Haan door het verlangen beheerst ‘de dichter van zijn verdreven volkte zijn’. In zijn gedichten bezingt hij zijn behoefte terug te keren naar het gezin van zijn jeugd, waar moeder het stralend midden is en waar de joodse vroomheid heerst. Vele gedichten zijn evocaties van joodse feesten, waaraan hij in zijn jeugd had deelgenomen, of zijn getuigenissen van zijn bekering tot het zionisme. Maar naast de vroomheid lokt de vriendschap, ‘een schoone sterke knaap’. Hij wordt verscheurd door een drang naar lust en een behoefte
‘Dit is mijne verfijnde, en op eene zeer nerveuse wijze verzorgde, beschrijving van de pathologieën, dat zijn de ondergangen van Johan van Vere de With.’ Aldus begint Jacob Israël de Haan zijn in 1908 verschenen roman, waarvoor Georges Eekhoud (1854-1924) het voorwoord schreef.
| |
[pagina 215]
| |
aan tucht. Het zondeloze genieten gaat altijd gepaard met schuldgevoelens. In Libertijnsche liederen (1914) is die tweespalt een belangrijk thema, evenals in de schitterende Kwatrijnen (1924).
Begin van een feuilleton van 25 mei 1923 in het avondblad van het Algemeen Handelsblad van 13 juni 1923, waaraan Jacob Israël de Haan vanaf 1919 tot aan zijn dood in 1924 als correspondent te Jeruzalem verbonden was.
Aan een onrustige
Al wat gij lijdt, heb ik geleden
Door dagen dor, door nachten leeg en heet.
Als ik het kon, hoe graag gaf ik u vrede.
Maar ik ben een, die van geen vrede weet.
De taal
Het meest verlang ik weer de taal te hooren.
De taal van Holland, altijd om mij heen.
Hier leef ik, half verheugd en half verloren.
De taal van mijne liedren spreekt niet één.
Herdenken
Wat is de Zaan een mooie, breede, stroom.
Ik ben een jongen te Zaandam geweest.
Jeruzalem: zóó teder als een droom,
Herdenk ik hier mijn jeugd en elk Joodsch Feest.
Kwatrijnen door Jacob Israël de Haan, gebundeld in Kwatrijnen (1924).
| |
Overig werkIn Russische gevangenissen (1913), Het Joodsche lied (1915), Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen verantwoordelijk, aansprakelijk en toerekeningsvatbaar (1916, diss.), Wezen en taak der rechtskundige significa (1916), Liederen (1917), Rechtskundige significa (1919), Een nieuw Carthago (1919), Het Joodsche lied; tweede boek (1921), Jeruzalem (1921), Palestina (1925), Brieven uit Jeruzalem (1941, bloemlezing), Verzamelde gedichten (1952, 2 dln.), Besliste volzinnen (1954), Brieven aan een jongen (1958), Jacob Israël de Haan, correspondent in Palestina (1981), De vriendschap lokt, de vroomheid maant (1981, bloemlezing), Ik ben een jongen te Zaandam geweest (1982, bloemlezing), Nerveuze vertellingen (1983), Ondergangen (1984). |
|