't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Karikatuur van Theo Thijssen.
School en Huis, het ouderblad van de ‘Bond van Nederlandse onderwijzers’, waarin Thijssens belangrijkste werk oorspronkelijk als feuilleton gepubliceerd is, geeft in zijn naam de polen aan waarom Thijssens gehele oeuvre draait, nl. de school en het gezin. Verschillend in intensiteit van beschrijving en in hoek van belichting verschijnen beide motieven telkens weer in Thijssens verhalen en romans. De oorspronkelijke publikatievorm heeft zijn sporen nagelaten, vooral wat de structuur van het werk betreft. Zowel Thijssens korte verhalen als zijn romans zijn sterk anekdotisch van aard. Thijssen was een verteller, die fantasieën, invallen en herinneringen als kralen reeg tot een snoer waarvan lengte en kleurschakering hemzelf ook dikwijls verrast moeten hebben. Het vertelkarakter van het werk komt eveneens tot uiting in het gekozen perspectief: Thijssen is nadrukkelijk als auteur aanwezig en geeft de lezer over het hoofd van de verhaalfiguren heen een knipoog van verstandhouding. Die verstandhouding ligt in de liefde voor het kind of - beter gezegd - in de voorliefde voor de wereld van het kind. Bij Thijssen vormt de school de eigenlijke wereld van het kind; het gezin participeert daarin naar vermogen. Waar de omstandigheden in het gezin tekortschieten, daar komt de school te hulp om het kind te beschermen tegen de grote-mensenmaatschappij. Thijssens ‘schoolland’ is een enclave van geluk, warmte en veiligheid. In dit gebied gelden de wetten die onderwijzer(s) en kinderen in een onderling verbond tegen de buitenwereld afgesproken hebben. De school functioneert bij Thijssen namelijk niet als opleidingsinstituut voor later, maar zij zoekt haar doel binnen zichzelf. Aan het slot van De gelukkige klas (1926) schrijft de onderwijzer dan ook: ‘M'n heerlijke, lieve, lastige stel, ik weet eigenlijk maar één ding: de jaar of wat, dat ik jullie heb en dat jullie mij hebben, behoren wij enkel-maar een gelukkige klas te zijn. En de rest is nonsens hoor, al zal ik dat jùllie nooit zeggen.’ Zijn moderne pedagogische opvattingen bracht Thijssen behalve in
Eerste druk (1909). Bandontwerp en illustraties: Jan Sluyters.
Theo Thijssen aan de uitgever C.A.J. van Dishoeck, 3 november 1925, n.a.v. de romans Kees de jongen (1923) en Schoolland (1925).
3 Nov. '25 A'dam. // Waarde Heer v[an] D[ishoeck]. / Hierbij de brief van die domme man terug; notabene, / ‘Gotsammeliefhebbe’ heb ik Kees nooit laten zeggen de rest van / de verschrikkelike woorden is zuiver K z'n jongenstaal! Enfin, / Sch[ool] m[et] d[en] Bijbel en dat jongelingenblad bewijzen gelukkig, dat deze domheid niet noodzakelik is voor een gelovig Christen! - // Wat betreft de extra Schoollanden, heel graag 3 in leer, / waarvan 2 geschept dan - kleur enz hoeft niet precies als Kees te / zijn (dat was bruin kalfs met goud) - maar zoekt u dat nu eens uit, / dan is 't voor mij een verrassing! Misschien is zo'n soepel kaft ook / wel mooi. // 1300 al verkocht is enorm, maar bewijst helaas nog niets omtrent / het oordeel - is alleen een bewijs voor uw zoons verkoopkracht en / energie, waarvoor hulde! // in razende haast, / Uwdw / Theo Joh Thijssen. // 7 en 1 geschept | |
[pagina 209]
| |
zijn (autobiografisch getinte) verhalen en romans ook in beschouwende artikelen naar voren. Zowel op het gebied van het onderwijs als op dat van de literatuur heeft hij niet de erkenning gekregen die hem toekomt. Áls literaire handboeken al aandacht aan zijn werk besteden, dan wordt Thijssen overigens ingedeeld bij de sociaal-realistische auteurs. Dat is - terecht - gebaseerd op zijn zorgvuldige waarneming en ingeleefde beschrijving van de (moeilijke) sociale omstandigheden waarin zijn hoofdfiguren zich doorgaans bevinden. Voor wat betreft de keuzes die Thijssen maakt c.q. de alternatieven die hij biedt, kan men hem echter veeleer een romanticus noemen: hij confronteert zijn kinderen niet met de werkelijkheid, maar biedt, als de werkelijkheid zich opdringt, het alternatief van het gedroomde paradijs. Niet alles wat Thijssen geschreven heeft (van Barend Wels, 1908, tot In de ochtend van het leven, 1941) is van dezelfde kwaliteit. Zijn beste werken zijn gepubliceerd in de periode 1923-1927. Dat de groei naar het onderwijzerschap in de hierboven geschetste zin een proces van vallen en opstaan is, laat Thijssen zien in de bijeenhorende ‘dagboek’-romans School-land (1925) en De gelukkige klas (1926). Wat in Barend Wels gezaaid is, wordt hier geleidelijk aan geoogst: het rijke leven in de klas, met de onderwijzer niet bóven maar náást de kinderen. Thijssens bekendste boek, Kees de jongen (1923), beweegt zich het duidelijkst op het grensvlak van droom en werkelijkheid. Met een subtiel en geestig inlevingsvermogen beschrijft Thijssen Kees' wandeling van droom naar droom, als diens particuliere strijdwijze tegen een werkelijkheid die telkens weer zijn werelden (zijn fantasie dat hij een ‘bijzondere’ jongen is, het gezin, de school) aantast. Als al die werelden wegvallen, is daar Rosa Overbeek, zijn meisje. Voor Simon Carmiggelt is Kees de jongen ‘een liefde voor het leven’, voor Remco Campert ‘een van de weinige boeken die me niet in de steek hebben gelaten [...] zo geweldig economisch geschreven, zonder literaire flauwekul, zonder pose’. Het opmerkelijkste boek in Thijssens oeuvre is ongetwijfeld Het grijze kind (1927). In tegenstelling tot wat in de andere boeken gewoon is, wordt hier een gegoed milieu beschreven. Ook anders is, dat gezin en school als benauwend ervaren worden. Het meest opmerkelijke is evenwel, dat de hoofdpersoon, een jongen nog, met deze benauwenis genadeloos afrekent. Hij kan dit, doordat hij, gereïncarneerd als hij is, de levenservaring van een grijsaard bezit. Kees Fens ziet in dit boek surrealistische trekken. Het staat in elk geval in een clair-obscurverhouding tot Thijssens overige werk. Hij had nu eigenlijk voort moeten maken, stevig doorstappen met de zwembadpas, of af en toe een stuk looppas doen. Want het was al bijna half vijf, en anders was hij om deze tijd al bijna thuis. | |
Overig werkJongensdagen (1909), Taal en schoolmeester (1911), Sommenboek voor de volksschool (1912, 6 dln.), Cijfers (1913), Cijferboek voor de volksschool (1915, met J. Soederhuyzen, 4 dln.), Taallessen voor de volksschool (1916-1919, 4 dln.), Egeltje (1929), Het taaie ongerief (1932), Een bonte bundel (1935), Meneer-zèlf komt een uurtje en andere verhalen (1970, bloemlezing). |
|