't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Nescio, 1917.
Nescio is jarenlang de auteur van maar één boek geweest: de verhalenbundel Dichtertje, De uitvreter, Titaantjes, in 1918 voor 't eerst verschenen bij de Haarlemse kunsthandelaar J.H. de Bois, met een artistiek wit-en-groen omslag, ‘een vaag visioen van een vrouw’ suggererend. Twee van de drie verhalen waren al eerder in tijdschriften verschenen: De uitvreter in De Gids (1911), Titaantjes in Groot Nederland (1915). De Gids had Titaantjes afgewezen vanwege ‘de tirades, waarin van God gesproken wordt, op een wijze die onder 90 pct van de Gidslezers groote ergernis zou wekken’. Het voorstel van redacteur J.N. van Hall om in de slotpassage het woord ‘God’ door ‘Zeus’ te vervangen had voor Nescio de deur dicht gedaan. Ondanks lovende besprekingen ging de oplage van 500 exemplaren niet vlot van de hand. De tamelijk hoge prijs, de gebrekkige verspreiding door de uitgever, het vreemde pseudoniem (Latijn voor: ik weet het niet), de impopulariteit van novellen bij het grote publiek, de ongewone vrijmoedigheid van spreken en de originele stijl: dat alles heeft het lezerspubliek beperkt tot de ‘happy few’ die elkaar het boekje in handen gaven. Lezers van het eerste uur waren onder meer A. Roland Holst, Bloem, Van Vriesland, Donkersloot, Dinaux (1898-1980), Nijhoff. Pas in 1933 kwam er een tweede druk. In een voorbericht maakte J.H.F. Grönloh zijn ware naam bekend, omdat zijn werk hardnekkig aan een ander toegeschreven werd. De derde druk (1947) gaf de verhalen in chronologische volgorde: De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje. In 1956, bij de vierde druk, werd het tien jaar eerder elders verschenen, dunne bundeltje Mene tekel (1946) aan de drie verhalen toegevoegd. Zo bleef Nescio de auteur van één boek. Dat veranderde pas in 1961 bij de verschijning van Boven het dal en andere verhalen. Vijftig jaar na zijn eerste publikatie, en vlak voor zijn overlijden op negenenzeventig-jarige leeftijd, werd Nescio de auteur van een oeuvre. De schrijver van drie anecdotische vertellingen kreeg er een dimensie bij. Wat maakt Nescio's werk zo bijzonder? Dat is allereerst zijn stijl. Hij is wars van mooischrijverij, van beschrijvingskunst en gepsychologiseer. ‘Nescio schreef, nadat er tientallen jaren tonnen hoogdravende onzin over de Nederlandse lezer waren uitgestort, als een gewoon mens’. Aldus G.K. van het Reve, enigszins hoogdravend. Het is geen wonder dat er in artikelen over Nescio zoveel citaten voorkomen, want Nescio's stijl is sprekender dan welke karakterisering dan ook. Niemand schrijft zo eenvoudig als Nescio, niemand weet zo beknopt en toch zo doeltreffend te zeggen wat hij zeggen wil. ‘Ze kunnen het niet nadoen’, heeft Nescio wel eens tevreden geconstateerd, ‘ze hebben het vaak genoeg geprobeerd’. Wàt Nescio door middel van zijn stijl eigenlijk zeggen wil, heeft hij verduidelijkt in zijn Inleiding bij de bundel Boven het dal: het vertellen van ‘een eenvoudig verhaaltje [...] en dan zoo en passant wat wolken en zoo voor eenige eeuwen te fixeeren, waar het mij dan om te doen is. Het verhaaltje zou zijn om lezers te vangen’. Vele lezers hebben zich graag laten vangen door de lotgevallen van Japi de uitvreter, de vriendenkring der Titaantjes, en 't dichtertje. Die hadden zo graag ‘de wereld eens naar hun zin willen inrichten’ (hoe, dat laat de schrijver met opzet in het vage). Maar ‘de wereld was blijven draaien’ en zij hadden er niets aan kunnen veranderen, en hadden moeten berusten in hun nederlaag - ‘behalve Bavink, die mal geworden is’, de uitvreter, die van de Waalbrug stapt, en 't dichtertje, dat in waanzin sterft. Zij sneuvelen op het veld van eer, en God staat er machteloos bij: ‘'t Spijt me dat je je nek moet breken, maar ik ben ook God maar’.
Nescio (zittend I.) als procuratiehouder van de Holland-Bombay Trading Comp. te Amsterdam, omstreeks 1920.
| |
[pagina 206]
| |
Manuscript van een schets van Nescio, gedateerd 3 augustus 1943. Met weglating van het in de transcriptie tussen haakjes geplaatste tekstgedeelte vormt deze schets het slot van de bundel Mene tekel (1946), een verzameling schetsen uit de jaren 1913-1943.
Dit jaar kom ik nog al eens / weer in Kortenhoef en sta dan op 't kerkhofje / opzij van de kerk en kijk over 't land naar den / rand van het Gooi en den toren van Hilversum. / Een laatste klaproosje ging verleden week heen / en weer op een zuchtje wind. In 't kromme / peereboompje / kregen de peertjes / al wat kleur / Het is dan weer het / begin van de eeuw. Het leven heeft mij Goddank, / bijna niets geleerd. ‘Het leven heeft me veel geleerd’ / zegt de oue sok. / (Den tuin Gods ziet hij niet meer, / voor hem is de wereld / een insectarium geworden / En al dertig / jaar is hij niet meer onbevangen. Ik blijf liever stom.) Nescio's personages worden gekweld door het tekort van het leven, en ‘het verlangen, zonder te weten waarnaar’. Ze lijden aan de tijdelijkheid der dingen, die de dood is. Slechts af en toe wordt de eeuwigheid ervaren, en rust gevonden, en daarbij speelt het Hollandse landschap de hoofdrol. Het stromende water der rivieren, de zon, de kerktorens, de bomen, wolken, schaduweffecten, spiegelingen: het zijn de troostende tekenen dat de eeuwigheid toch bestaat. Nescio en zijn personages - want alles is bij Nescio in essentie autobiografisch, zie zijn Natuurdagboek in Tirade, juni 1962 - Nescio en zijn personages leven vanuit deze ervaringen, proberen telkens opnieuw ze op te roepen en vast te leggen: ‘En de vele vergulde toppen van zomerboomen en herfstboomen en al de wolken. Ik zou willen dat die leefden, dat dit vergankelijkste leefde zoo lang als de gedachte kan reiken, dat al dit teere, dat ik zelf zou leven zoolang als men Hollandsch kan lezen, zoo'n eenvoudig mannetje als ik ben, dat zou ik willen’. Zo'n eenvoudig mannetje als ik ben: de schrijver Nescio met zijn verlangen naar onsterfelijkheid was in het dagelijks leven J.H.F. Grönloh, Amsterdammer, kantoorbediende, later directeur van een handelsbe-
Debuutbundel (1918), met een nawoord door de schrijver. Omslag: Reijer Stolk.
| |
[pagina 207]
| |
Slot van het verhaal ‘Titaantjes’, door Nescio voltooid in januari 1914, in het handschrift van Aagje Grönloh-Tiket, Nescio's echtgenote.
[Voorgaande pagina] Gods troon is nog ongeschokt. / Zijn wereld gaat haar gang maar. Af / en toe glimlacht God even om de / gewichtige heeren, die denken dat ze / heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes / zijn al weer bezig kleine rotsblokjes / op te stapelen om 'm van z'n verheven- /
Door J.N. van Hall gewijzigde, maar door Nescio niet geaccepteerde versie van het slot van ‘Titaantjes’, 1914. J.N. van Hall was redactie-secretaris van De Gids.
Zeus' Troon, dien wij, Titaantjes, dachten te bestormen, is nog ongeschokt, en de wereld / gaat haar gang. Nieuwe Titaantjes zijn al weer / bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om Zeus van / zijn troon te storten en dan de wereld eens naar hun / zin in te richten. Zeus lacht om hen en denkt: Goed / zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever / dan die mooie wijze heeren... // En zoo blijft alles z'n gangetje gaan en wee hem die / vragen zou: Waarom?drijf. Rond 1900 heeft hij geloofd in het verbeteren van de wereld, en zich ingezet voor de landkolonisatiebeweging van Van Eeden. Met enkele vrienden was hij eigenaar van een stukje grond, de kolonie Tames bij Huizen. Veel van zijn verhalen zijn geschreven als een terugblik naar deze tijd, de tijd van de verwachtingen. Ook dat maakt, dat zijn werk doortrokken is van de weemoed om wat onherroepelijk voorbij is. Maar de weemoed wordt getemperd door ironie en een ontnuchterend stapje opzij: ‘En ik zie alles terug. Nee, niet met weemoed, maar met een gevoel van onverwoestbaarheid. Wat ook weer larie is’. Niets is bij Nescio eenduidig, en dat maakt mede de kracht van zijn werk uit. Hij is in wezen een lyricus, een dichter die proza schrijft. Maar een cynicus is hij ook, en een mysticus, op zijn eigen manier. Zijn eenvoud is slechts schijn. Hij is in staat om in een simpel verhaaltje oneindig veel nuanceringen te geven, en gecompliceerde dingen onder woorden te brengen (de wisselende stemmingen in het eerste deel van ‘Buiten-IJ’ bijvoorbeeld). En dat zijn werk niettemin zo licht en speels, zo teder, ontroerend en ongehoord geestig is, dat is toch eigenlijk een wonder. | |
Overig werkNescio (1962, februarinummer van Tirade), Heimwee en andere fragmenten (1962), De X geboden (1971). |
|