't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Jan Prins te Soerabaya, tijdens zijn loopbaan als Zeemacht-officier van de Koninklijke Marine, waaraan hij van 1892 tot 1924 verbonden was.
Foto: O. Kurkdjian. Waar klinkt zij nog, de stem van Nederland? vraagt de dichter in ‘Holland en de Zee’. Niemand kon na de oorlog onder die titel de vraag met meer recht stellen en haar daarmee tevens beantwoorden dan Jan Prins, pseudoniem voor C.L. Schepp. Zijn dichterschap was naar vorm en wezen typerend voor de Hollandse aan de zeevaart verzwagerde cultuur. Van geboorte een Rotterdammer werd hij geïmponeerd door de vierkante stevigheid van de Sint-Laurenstoren, door de vijand geschonden, niet verwrikt. Jan Prins nam waar, zoals wij dat van onze zeventiende-eeuwse schilders denken, met een krachtige genegenheid voor de onbetwijfelde werkelijkheid waarmee hij zich verbonden voelde. Die kracht en liefde doortrokken zijn verzen; het strakke ritme, het heldere rijmenspel, de direct begrijpelijke zinsbouw spiegelden die evenzeer als de klaarheid van zijn beelden. Het leek soms of de natuur zelf zich in zo onmiddellijke eenvoud als cultuur toonde. ‘De bruid’ is daarvan een duidelijk en aldus populair voorbeeld. Van 1896 tot 1924 bevoer de officier bij de Koninklijke Marine de wereldzeeën en bezag de dichter ‘aller Heeren Landen’. Daaronder ook het toenmalige Nederlands Oost-Indië dat hem op dubbele wijze boeide: door de grootse natuur en door het verband met een groots nationaal verleden. De eerste onder een zo felle zon dat hij het licht daarvan in het gedicht ‘Soerabaja’ voelt regenen over de stad. In zijn zin voor traditie werkte het verleden door. Hij was geen impressionist al was hij zintuiglijk bijzonder begaafd; evenmin een individualist al schreef hij in 1904, dat de stem van mensen nooit de stilte kon verbreken, die in het innerlijk van de dichter heerste, waar ‘ongeschonden leefde wat hij zou trachten te volvoeren.’ Een persoonlijkheid zich ervan bewust dat erfgoed gewonnen moest worden om het te kunnen doorgeven. Uit deze overtuiging schreef hij in het tweede oorlogsjaar de rijmprent ‘Coen's Verscheiden’. Dezelfde zin voor traditie liet hem streven naar een vervolmaking van de
Eerste strofe van het gedicht ‘Holland en de zee’ door Jan Prins, gebundeld in Drie bevrijdingsgedichten (1945).
Holland en de Zee. // Wanneer ge ontwaakt, mijn Land, uit de beklemming / Van uw vernedering, uw slavernij, / Als gij bevrijd u voelt uit de overstemming / Van rede en recht door botte dwinglandij, / Als gij de bulderstem niet meer zult hooren, / Die tevergeefs zich u wou doen verstaan, / Als dreigement en vleitaal aan uwe ooren / Gelijk de wind zal zijn voorbij gegaan, / Wanneer ge ontwaakt, mijn Land, en de bezinning / Op eigen drang en daad hervinden zult, / Niet slechts van hunkring meer naar de overwinning, / Van wat u 't onontbeerlijkste is, vervuld, / Wat zal uw luistrende aandacht dan ontwaren? / De hartklop van uw werven is verstomd. / Uw havens liggen woest en onbevaren. / Geen kreet, geen klank daaruit, die tot u komt. / De kaden zijn vernield, de ranke kranen / Liggen geknakt, de loodsen leeggestroopt. / Geen vaartuig komt daarheen zich doortocht banen. / Tot de dukdalven zelf heeft men gesloopt. / Geen davering over uw stalen bruggen: / Zij liggen afgestort in de rivier. / Geen sleepbedrijf, stroom-af, stroom op, in stugge / Volharding, geen verkeer meer, geen vertier. / 't Ligt alles in stilzwijgendheid verzonken. / Geen vee, dat loeit over den waterkant: / Het is geroofd, de weide ligt verdronken. / Waar klinkt zij nog, de stem van Nederland? / Waar is dat luid getuigenis gebleven / Van wat gij eenmaal waart, van zooveel kracht/ Tot eigen daad, van zooveel lust, te leven? [...] | |
[pagina 204]
| |
Soerabaja
[...]
Op de rivier, naar de zilveren reede,
varen de lijvige laadprauwen uit
onder den ijver van wrikken en boomen
en met de botsing van schuit tegen schuit.
En dan opeens valt de helderheid open
van het langwerpige driekante zeil.
Eerst in de warreling van 't zich ontvouwen,
kronkelt het zich nog en klappert een wijl,
maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen
en van den wind zich verzadigd, dan doet
het zich de gretige vaartuigen reppen,
't opene van het verschiet tegemoet.
Achter hen, met haar geblakerde pleinen,
met haar gesluierde woningen, hijgt
onder het zonlicht de stad, in de hitte,
die van 't plaveisel den hemel in stijgt.
Moeitevol trappelen schonkige paarden
over het asfalt. Een zwoelzoete geur
hangt om de koelte der pakhuisgebouwen.
Onder de hevige zon schijnt de kleur
in iets vaalwittig verblindends geweken.
Hoog over huizen en hoven gesticht,
koepelt de middag. - Op daken, op straten
regent en regent en regent het licht.
Tweede helft van het gedicht ‘Soerabaja’ door Jan Prins, gebundeld in Indische gedichten (1932).
vorm, waarom hij de klassieken, in het bijzonder de Griekse schrijvers bewonderde. Onder leiding van P.C. Boutens, wegens gelijke redenen gewaardeerd, haalde de oud-gymnasiast zijn kennis van de oude taal op en oefende hij zijn stijlvermogen door vertalingen. Plato's Timaeus was een van de resultaten. Een aantal sonnetten dat aan dit werk voorafgaat, corrigeert in zijn beschouwelijke waarde de miskenning van ‘diepte’ in Prins' werk. Uit het Frans vertaalde hij o.a. Andromaque en Brittanicus van Racine, al won hij de breedste aandacht met de fabels van De la Fontaine waarbij hij ook Aesopus betrok. Zijn betekenis ligt in een typisch vaderlands dichterschap, waarin niet alleen de natuur in zintuiglijk waarneembare zin als inspirerende bron werkte maar geleidelijk aan ook de natuurlijke krachten in de mens, waardoor hij een cultuur kon bouwen en bewaren, ‘Zwarte hoofden’ is een zinrijke verbeelding van de behoedende functie:
De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
En breedgebouwd en krachtig en grootmoedig,
Maar zij alleen leven in needrigheid
En pralen niet, maar waken, trouw en goedig.
Dronken van stervensroode zonnepracht,
IJdel met luister dien zij roofden,
Eischen de golven luid hunne oppermacht.
Maar ervoor staan hùn zwarte hoofden,
En houden wacht.
| |
Overig werkTochten (1911), Getijden (1917), Verschijningen (1924), Indische gedichten (1932), Timaiossonnetten (1936), Bij den herbloei van Oranje (1938), Later werk (1941), Rotterdam (1941), De winter en de lente (1942), Erasmus (1942), Binnenkomst (1945), Drie bevrijdingsgedichten (1945), De stad waar men is kind geweest (1946), Bijeengebrachte gedichten (1947, 2 dln.), Bloemlezing uit zijn gedichten (1956), Dankbaar om ieder ding (1975, bloemlezing). |
|