't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
J.A. dèr Mouw, met baard, temidden van zijn leerlingen aan het Doetinchems Gemeentelijk Gymnasium, omstreeks 1900.
Mijn Brahman, Wereldvuur, waaruit mijn ziel / en Sirius opvonkt; zo geeft Dèr Mouw scherp het centrale thema van zijn werk weer in de aanhef van ‘Jehova's Uitvaart’: het diepste innerlijk, het ‘Zelf’, èn de grootste objecten buiten ons - reuzesterren en melkwegstelsels - vallen in wezen samen; alle elementen in de werkelijkheid zijn manifestaties van het eeuwige, ondeelbare, met welke naam men dat ook aanduidt. In zijn jeugd heeft hij, onder de machtige sterrenhemel op de hei, al intuïtief de geestelijke samenhang in al het bestaande aangevoeld; na een leven van vergeefse wetenschapsbeoefening (De tafel ligt vol opgeslagen boeken: / mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid-zoeken.) vertrouwt de vijftigjarige wijsgeer zich pas definitief toe aan zijn dichterschap. In de Oudindische, mystiek-wijsgerige geschriften (Veda's en Oepanishaden) heeft hij het principe van het psychisch monisme herkend, dat daar Brahman wordt genoemd. Zò zal dan ook de titel luiden van het tweedelige werk waarin hij tegen het eind van zijn leven (1919-1920) zijn poëzie verzamelt, nadat Frederik van Eeden - die het manuscript via Jacob Israël de Haan onder ogen had gekregen - hem daartoe had aangespoord. Tot dat moment had Dèr Mouw geaarzeld zijn verzen uit te geven; hij wilde immers geen ‘literaat’ worden: geen sierpoëet. Daarvoor was wat hij te zeggen had hem te heilig: de Brahman-waarheid was immers in zijn ogen niet alleen het antwoord op eeuwenoude filosofische vragen naar de ware aard van de werkelijkheid, maar bood ook de oplossing voor al het menselijk lijden. De gebonden versvorm is in zijn visie de enige mogelijkheid om die tegelijk kinderlijk-eenvoudige en diepzinnige ideeënwereld te uiten. Als schrijversnaam kiest Dèr Mouw ‘Adwaita’ - sanskrit voor ‘tweeheidloze’: dat is degeen die inziet dat er geen dualisme bestaat tussen god en schepping, ziel en lichaam, verheven en nederig, goed en kwaad, verleden en toekomst. Voor die paradoxale visie, waarvan de dichter ook bij christelijke mystici parallellen vond, heeft Dèr Mouw telkens opnieuw sprekende beelden gevonden.
J.A. dèr Mouw (uiterst r.) op drieëndertigjarige leeftijd, 18 mei 1897. Foto: J. Swaab.
'K zat, jong, graag in mijn pereboom te deinen:
In de afgeknotte top had ik een plank
Getimmerd, en gevlochten, rank door rank,
Klimop tot rugleun en veil'ge gordijnen.
Mijn zomerzon zag 'k in mijn tuinen schijnen,
Zelf in groen licht op wiegelende bank;
Een open schoolraam galmde in zeur'ge klank
Van kale en korte Karels en Pepijnen.
Zoo, daadloos, boven 't leven, kijk ik toe:
Mijn wereld ligt in de avondzon: 't wordt laat.
Mij zelf en and'ren heb ik ondergaan.
'K lach om wie zegt, dat ik mijn plicht niet doe;
En, wachtend, schommel ik op rijm en maat:
Nooit heb ik zoo, als nu, mijn plicht gedaan.
Sonnet door Johan Andreas dèr Mouw, gebundeld in Brahman I (1919).
| |
[pagina 202]
| |
Nagelaten vers van Johan Andreas dèr Mouw, door Victor E. van Vriesland gepubliceerd in het tijdschrift Forum van mei 1933 en gebundeld in de door Victor E. van Vriesland uitgegeven Nagelaten verzen van Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita) (1934).
En voor den eten, 's middags, werd de zegen / Gevraagd van ‘Vader, die al 't leven voedt’, / En die zoo trouw ‘ons spijzigt met het goed,’ / Dat wìj wèl ‘van Zijn milde hand verkregen.’ // Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen; / En deden we onze plicht met vroom gemoed, / En leerden braaf, en waren altijd zoet, / Zou Hij ons leiden op al onze wegen. // En vlak na 't bidden praatte je niet hard: / 'T was of een heel fijn, een heel prachtig ding // Rondom het eten over tafel hing; / En dankbaar was ik dan met heel mijn hart, // Dat we zoo prettig bij elkander zaten; / Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten. Omdat alles wat onze zintuigen waarnemen Brahman vertegenwoordigt, bevat deze poëzie een welhaast encyclopedische inventarisatie van de kosmos, van de machtigste hemellichamen tot de nietigste micro-organismen; dat alles is aanleiding tot het vereren van Brahman, maar ook reden tot trots, omdat de dichter, die zich in diepste wezen zelf Brahman weet, in zekere zin zijn eigen schepping bewondert. Het voor het grootste deel uit sonnetten bestaande oeuvre heeft vooral op de critici van de Forumgroep grote indruk gemaakt; Ter Braak haalt de dichter postuum als medestander in, omdat Adwaita's werk geen sporen van Tachtiger-woordkunst vertoont en telkens opvalt door een opmerkelijk nuchtere, modern aandoende onverbloemdheid: over de toekomst van een stralend bruidje noteert Dèr Mouw b.v. Ik zie haar suf gejongd, gedweeë sloof, / met uitgezakte buik, burgerlijk breed. Er is bovendien vaak een ontwapenende humor in deze gedichten, door dat de in Brahman opgeloste ‘tweeheid’ in krasse contrasten naast elkaar wordt gezet; zo wordt (in een wellicht autobiografisch gedicht) een enthousiaste les over de schoonheid van het Parthenon onderbroken door het ‘kwijldraderig gejank’ van een draaiorgel voor de school. Tot in de jaren zeventig hebben nieuwe generaties sonnettendichters (als Jan Kuijper, geboren 1947, en Rob Schouten, geboren 1954) verklaard schatplichtig te zijn aan de vernieuwing van de dichterlijke taal en aan de verruiming van de reikwijdte van het sonnet die in het werk van Dèr Mouw zijn gerealiseerd. | |
WerkQuomodo antiqui naturam mirati sunt? (1890, diss.), Dr. J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs (1900), Het absoluut idealisme (1905), Kritische studies over psychisch monisme en nieuw-Hegelianisme (1906), Brahman (1919-1920, 2 dln.), Nagelaten verzen (1934), Verzamelde werken (1947-1951, 6 dln.), Een bloemlezing uit zijn gedichten (1962), Brieven aan Frederik van Eeden (1971), 'K ben Brahman, maar we zitten zonder meid (1980, bloemlezing). Gedichten (1985, volledig dichtwerk). |
|