't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Jacqueline E. van der Waals.
De persoonlijke contacten van Jacqueline van der Waals met de Tachtigers beperkten zich tot tennissen met Herman Gorter. Wat hun ideeën betreft: evenals de impressionisten had ze in haar poëzie grote aandacht voor de natuur en het licht. Ook was ze in zekere zin estheticiste. Schoonheid was voor haar het zo zuiver mogelijk weergeven van een emotie. Haar christelijk geloof deed haar echter uitstijgen boven het individualisme. Jacqueline van der Waals (dochter van een Nobelprijswinnaar) was een intelligente vrouw. Behalve de moderne talen kende ze Zweeds, Noors, Deens en Italiaans; ze schreef essays over Selma Lagerlöf (1858-1940), Ibsen (1828-1906) en Kierkegaard (1813-1855). Haar werk als lerares viel haar zwaar. Liever deed ze, verbonden aan het Koning Willemshuis, praktisch sociaal werk. Haar poëzie verscheen in vier bundels met bescheiden titels: Verzen (1900, onder het pseudoniem UEV = Una ex vocibus, één uit de stemmen), Nieuwe verzen (1909), Iris (1918) en Laatste verzen (1922). Haar enige roman Noortje Velt (1907) heeft als thema: hoe vindt de mens, vanuit eenzaamheid en onzekerheid, zijn weg in het leven? Dat de hoofdfiguur Ursula Eleonora Velt (UEV!) heet, wijst op autobiografische trekken. Haar gedichten zijn helder (Nijhoff schreef erover: ‘In zuiver water ziet men de bodem.’) en vonden een groot publiek. Door herdrukken en bloemlezingen zijn ‘De najaarslaan’, ‘Het geiteweitje’ en ‘Sinds ik het weet’ nog altijd zeer bekend.
Gedicht door Jacqueline E. van der Waals, onder de titel ‘Het geitenweitje’ gebundeld in Nieuwe Verzen (1909).
Op het geitenweitje. // Op het geitenweitje / Staat het kleine geitje / Bij de groote geit. / Geiteke, wat moet je / Met je fijne snoetje, / Dat zoo klaaglijk schreit? // Met je bleeke bekje, / Geiteke wat rek je / Trek je aan het touw, / Snuffende aan mijn mouwen - / Met je lief vertrouwen / Op zoo'n vreemde vrouw? // In mijn handen stop je / Nu je jonge kopje. / Zeg, wat moet ik doen?... / In het geitenweitje / Staat het kleine geitje / Als een wittigheidje / In het prille groen. // U.E.V. | |
[pagina 198]
| |
De herdersfluit
Eens ging ik langs het lage riet,
Dat ruischen kan en anders niet,
Toen, langs mijn pad, een herder kwam,
Die één van deze halmen nam,
En dien besnoeide en besneed,
En maakte tot zijn dienst gereed.
Door dit gekorven rietje, dat
Als dood hij in zijn handen had,
Dien stemmeloozen stengel zond
Hij straks den adem van zijn mond,
En, als hij blies, zoo zong het riet,
En, als hij zweeg, verstomde 't lied:
De zoete, pas ontwaakte stem
Bestond en leefde slechts door hem.
Zoo gaf ik gaarne wensch en wil
In 's Heeren hand en hield mij stil.
Zoo dan, als door een rieten fluit,
Bij zwijgend eigen stemgeluid,
Gods adem door mij henen blies,
Hoe groote winst bij kleen verlies!
Gedicht door Jacqueline E. van der Waals, gebundeld in Nieuwe verzen (1909).
Jacqueline E. van der Waals' tweede bundel uit 1909, waarvoor zij zelf het bandontwerp maakte.
Jacqueline E. van der Waals (middelste rij, tweede van l.), Herman Gorter (staand derde van l.) en Floris Arntzenius (1864-1925), schilder van de Haagse School, (staand tweede van r.), 11 oktober 1891.
In haar poëzie zijn vier thema's te onderscheiden. Allereerst de natuur, waarin ze meermalen een relatie tot God ontdekte:
Ik keek in de goudene heerlijkheid / Van een najaarslaan,
Het was of ik goudene deuren wijd / Zag openstaan.
Verder: de dood. Soms oefende die een zekere aantrekkingskracht uit: Onbegrepen heimwee naar het stille, / Vredige land, waar geen verlangen is. (‘Julinacht’). De ik-figuur in haar verzen kiest echter voor het leven. Op haar sterfbed (ze leed een jaar lang aan maagkanker) schreef ze over de verzoening met de dood:
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij,
En vaak, in d'ernst van 't aardsche spel verloren,
Zoo ernstig en zoo diep als ooit tevoren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.
In deze regels klinkt ook al het derde thema door: de verhouding tot God, soms gekenmerkt door twijfel, vaker door overgave, zoals in haar laatste ziekteverzen. Ze schreef en vertaalde een aantal christelijke gezangen die nog steeds gezongen worden, zoals ‘Wat de toekomst brengen moge’. Een laatste thema is: de poëzie als goddelijke roeping, waarbij Gods adem door mij henen blies (‘De herdersfluit’). Bij haar dood schreef Martinus Nijhoff: ‘Zij had in onze letterkunde een zuivere naam. Zuiver moet men haar gedichten noemen; al was de toon ook wat zwak, het bleef altijd zuiver.’ | |
Overig werkKierkegaard (1925), Gebroken kleuren (1939, bloemlezing), De mooiste gedichten van Jacqueline van der Waals (1979), Een bloemlezing uit haar werk (1982), Silhouetten (1982, bloemlezing), Wat de toekomst brengen moge (1982, bloemlezing). |
|