't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
A. Roland Holst (r.) en Lucebert te Bergen, N.H., 1958.
Foto: Jan Hulsker. ‘Ineens had ik het gevoel: dat kan ik ook. Dat wil zeggen: dichten kan ik ook’, denkt de achttienjarige Adriaan Roland Holst na het lezen van de bundel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven (1896) van zijn tante Henriëtte. Twee jaar later, in 1908, blijkt dat hij zichzelf allerminst heeft overschat: nadat Kloos heeft geweigerd zijn eerste verzen op te nemen in De Nieuwe Gids, is Lodewijk van Deyssel bereid ze een plaats te geven in De XXste Eeuw. Van Deyssels felicitatie met het dichterschap moet de twintigjarige jongeman met trots hebben vervuld. Zelf zegt hij daar later (1970) over: ‘Nou had van Deyssel weinig kijk op poëzie, anders had hij die gedichten van mij niet allemaal opgenomen. Er was nogal wat rommel bij. Maar daar stond ik toch maar ineens met tweeëntwintig bladzijden gedichten in een literair tijdschrift’. Op het moment van zijn debuut verblijft de jonge dichter in Oxford, waar hij Political Economy studeert: ‘Ik wilde in elk geval géén literatuur studeren en zeker geen Nederlandse letteren. Dan moet je immers van alle dichters, die je niks kunnen schelen, weten wanneer ze geboren zijn en wat ze geschreven hebben.’ In de daarop volgende jaren verschijnen er regelmatig gedichten van zijn hand in uiteenlopende tijdschriften als De Nieuwe Gids, Groot Nederland en De Gids, gedichten waaruit hij in 1911 zijn eerste bundel Verzen samenstelt. Hoe intensief hij zich in Oxford aan zijn studie wijdt, zal wel altijd onopgehelderd blijven. Zeker is wel dat het verblijf in Engeland hem in aanraking brengt met de lerse literatuur, die de aard van zijn dichterschap in belangrijke mate zal beïnvloeden en de indruk achterlaat ‘of oude herinneringen in mij ontwaakten, en een mij toen verder verdiepen in de Keltische mythologie bevestigde dit tot een gevoel van eindelijk mijn thuisweg te hebben gevonden’. Ook de lerse dichter W.B. Yeats (1865-1939) blijkt een ontdekking van blijvende betekenis: ‘die literatuur vibreerde en glansde van een leven, dat mythisch en elementair was, een leven dus, waarin het hart voortdurend onderhevig blijft aan de voorpersoonlijke zielskracht.’ Van dit hunkeren naar een bestaan dat niet wordt geregeerd door ‘het schrikbewind van uur en feit’, getuigen in 1920 het prozaverhaal Deirdre en de zonen van Usnach en de, inmiddels derde, bundel Voorbij de wegen. Het gedicht ‘De ploeger’, dat hierin is opgenomen, werd al in 1917 samen met veertien andere verzen naar De Gids gezonden. De meerderheid van de redactie stelde voor de gebruikelijke politiek te voeren en een beperkte keuze op te nemen, maar J. Huizinga achtte het wenselijk in dit geval een uitzondering te maken en alles te aanvaarden: ‘Dezen dichter kan men m.i. wel eens een genoegen doen: ik acht hem van groote waarde.’ Drie jaar later maakt Roland Holst zelf deel uit van de Gidsredactie, waarin hij de afdeling letterkunde onder zijn hoede neemt teneinde ‘opkomende dichters een plekje in De Gids te geven als het hun niet lukte een eigen tijdschrift te beginnen [...]. Op de redactievergaderingen moest ik wel altijd praten als Brugman.’
Niet wetend dat Menno ter Braak op 15 mei 1940 na een vergeefse poging om van Scheveningen naar Engeland over te steken een einde aan zijn leven zou maken, schreef A. Roland Holst hem dezelfde dag een briefkaart met het bericht van de dood van E. du Perron.
Woensdag // Beste Menno, Op verzoek van Bep moet ik / je een ontzettende tijding meedeelen: aan / een hevige aanval van angina pectoris / is Eddie gisteren avond overleden. Voor alle / zekerheid schrijf ik dit ook aan Batten - / - ik hoop, dat het bericht althans één / van jullie beiden bereikt. - Bepen ik / zijn in onze gedachten zoo dikwijls bij / jullie en hopen met ons heele hart, dat / deze tijd voor jou niet te zwaar zal wor- / den. Een hand van je / Jany // Bergen. N.-H. 15.5.'40 | |
[pagina 195]
| |
Zijn poëtische geloofsbrieven overhandigt Roland Holst in 1925, wanneer De afspraak in boekvorm verschijnt. In dit gefingeerd levensverhaal geeft hij op een mythische wijze inzicht in de fundamenten van zijn dichterschap waarin het conflict tussen de wereld hier en nu enerzijds en een gelukzalig, Elysisch rijk anderzijds centraal staat. Over zijn keuze voor het laatste laat hij niet de minste twijfel bestaan: hij maakt zichzelf tot de dichter-profeet die fulmineert tegen deze wereld en getuigt van een andere, paradijselijker werkelijkheid. Een hieraan verwante problematiek beheerst de in 1937 verschenen bundel Een winter aan zee, dat als een hoogtepunt in het oeuvre van Roland Holst wordt beschouwd. De drieënzestig, min of meer samenhangende teksten waaruit de bundel bestaat, dwingen naast bewondering ook een behoefte aan uitleg af: het is moeilijke poëzie of, om de karakteristiek van Du Perron aan te halen, het zijn ‘apocalyptisch duistere en intense poëtische notities.’ Niet alleen zijn begaafdheid als dichter, ook zijn aimabele en loyale persoonlijkheid levert hem het respect en de vriendschap van velen op. Hij blijft zelfs Slauerhoff trouw tot aan diens stervensuur, ook al had deze kans gezien in de maanden voor zijn dood ‘zich met al zijn vrienden te brouilleren’, zoals Vestdijk memoreert. Drie jaar later, in 1940, zal hij ook een in memoriam moeten schrijven voor twee andere vrienden. Wanneer hij op 15 mei het plotselinge overlijden van Du Perron meldt, weet hij nog niet dat Ter Braak, voor wie het bericht is bestemd, zijn briefkaart nooit zal ontvangen: dezelfde dag, op 15 mei, had deze vrijwillig de dood verkozen. De eerste strofe van het In memoriam Charles Edgar Du Perron et Menno ter Braak (1940), dat Roland Holst schrijft, luidt:
Omdat ook hier de aan bod gekomen wereld
hun wereld brak, gingen zij, broederpaar,
- gelijk zij, door de voorvlagen omdwereld,
zich weerden naast elkaar - naast elkaar
den dood in, dit bloedjaar.
Zijn aristocratische afkeer van democratie, politiek - ‘dat afval van de geschiedenis’ - en ‘de vale huidschimmel van het dagblad’ verhindert niet dat hij tijdens en na de oorlog in kranten en tijdschriften onomwonden zijn mening over actuele kwesties kenbaar maakt. Wanneer hij zich in 1942, na onder druk gezet te zijn, pro forma aanmeldt bij de Kultuurkamer, eindigt hij zijn schrijven met de opmerking: ‘Het moet mij van het hart, u te verzekeren, dat uw afkeuring door mij op hooge prijs zal worden gesteld.’ Over de periode dat hij ondergedoken heeft gezeten, schrijft hij later het gedicht ‘In ballingschap’, dat eindigt met de strofe:
Ik hard het leven in dit binnenland niet meer -
O, enige aardse stem, die mij nog kan verlossen,
wat moest die nachtwind, zeurend over heide en bossen,
dit murw heimwee nog blijven paaien met oud zeer?
O, eens bezield heimwee... O, roep van de Hondsbossche...
Maar glazen deuren sloten dat betreurd weleer.
Van l. naar r.: J. Slauerhoff, A. Roland Holst en E. du Perron. Het opschrift van de hand van E. du Perron op de achterzijde van deze foto luidt: ‘Ondanks de bolwerken van 't land: / de Favoriet, en Astra, Nova, / wijst men niet zóó maar van de hand / dit broos gebouw op Bouws zijn sofa.’ De datering (in een ander handschrift dan dat van Du Perron) is: ‘Juli 1930, Amsterdam’.
| |
[pagina 196]
| |
De ploeger
Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren -
Ik sta in uwen dienst, zonder bezit -
Maar ik ben rijk in dit:
Dat ik de ploeg van uw woord mag besturen,
En dat gij mij hebt toegewezen
Dit afgelegen land en deze
Hooge landouwen, waar - als in het uur
Der schafte bij de paarden van mijn wil
Ik leun vermoeid en stil -
De zee mij zichtbaar is zoover ik tuur.
Ik vraag maar een ding: kracht
Te dulden dit besef, dat ik geboren ben
In 't najaar van een wereld
En daarin sterven moet -
Gij weet hoe, als de ritselende klacht
Van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,
Weemoed mij talmen doet
Tot ik welhaast voor u verloren ben -
Ik zal de halmen niet meer zien
Noch binden ooit de volle schoven,
Maar doe mij in den oogst geloven
Waarvoor ik dien -
Opdat, nog in de laatste voor,
Ik weten mag dat mij uw doel verkoor
Te zijn een ernstige ploeger op de landen
Van een te worden schoonheid; eenzaam tegen
Der eigen liefde dalend avondrood, -
Die ziet beneden aan de sprong der wegen
De hoeve van zijn deemoed, en het branden
Der zachte lamp van een gelaten dood -
Eerste van de twee gedichten ‘Aan den droom I en II’ door A. Roland Holst, gepubliceerd in De Gids van juni 1917 en gebundeld in Voorbij de wegen (1920).
Holst van zijn kant koestert gereserveerde bewondering: eveneens in 1959 schrijft hij ‘Lucebert verklaart, dat hij geen woord met rust laat, en - al ware het te wensen dat hij 't de taal iets meer liet - die verklaring doet mij dichterdeugd.’ Later, wanneer de noodzaak om zich door distantie te profileren is verdwenen, zegt Lucebert: ‘Ik heb me nooit afgezet tegen grote dichters als Roland Holst [...]. Ik ben bevriend met hen geraakt, heb menigmaal het glas met hen mogen heffen, en wat het voornaamste is, ik leerde hun sublieme geesten nader kennen, zodat ik hen nu nog met een aan eerbied grenzende bewondering kan blijven gedenken.’ In 1976 sterft Roland Holst, achtentachtig jaar oud en een oeuvre van meer dan 2500 pagina's nalatend. In 1916 zag het er niet naar uit dat hij al zijn tijdgenoten zou overleven. In dat jaar immers verdedigt Johan de Meester tegenover zijn mede Gidsredacteuren een inzending van de jonge dichter met de opmerking: ‘A. Roland Holst is jong, maar gaat bijna zeker dood! Dus zeg ik: hoe meer van hem bij ons, des te beter.’ Wat de Perk van de twintigste eeuw dreigde te worden, werd de Nestor van de poëzie, die nog kort voor zijn dood een bundel liet verschijnen onder de titel Voorlopig (1976): ‘Mijn volgende bundel zal niet een afscheid zijn, zoals Bloem zijn laatste bundel. Ik zal hem Voorlopig noemen. Daar zit dat schouderophalende in.’
Eerste strofe van Een winter aan zee (1937) door A. Roland Holst. De bundel werd op 5 juli 1938 bekroond met de D.A. Thieme-prijs van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels.
Eens liep zij hoog te spreken / langs de Noord-zee; een dag / kermde er om aan te breken- / Zij overstemde hem, / sprekend nog met de nacht. / Sinds haar de stad doorzwijmelt / klim top de kou om mijn stem /een meeuw, en kermt en tuimelt. | |
Keuze uit het overig werkDe belijdenis van de stilte (1913), De wilde kim (1925), Over den dichter Leopold (1926), Ex tenebris mundi (1926, zelfkeur), Shelley (1928), Het elysisch verlangen (1928), Disjecta membra (1929), Tusschen vuur en maan (1932), De pooltocht der verbeelding (1936), Voortekens (1936), Uit zelfbehoud (1938), Onderweg (1940), Weer een dag (1942), Voor West-Europa (1943), Helena's inkeer (1944), Eigen achtergronden (1945), Sirenische kunst (1946), De twee planeten (1947), Tegen de wereld (1947), In ballingschap (1948), Verzamelde werken (1948-1949, 4 dln.), Swordplay, wordplay (1950, met S. Vestdijk), De dood van Cuchulainn van Murhevna (1951), Woest en moe (1951), In ballingschap (1955, zelfkeur), Bezielde dorpen (1957), In gevaar (1958), Het experiment (1960), Omtrent de grens (1960), Onder koude wolken (1962), Onderhuids (1963, zelfkeur), Aan Prinses Beatrix (1966), Uitersten (1967), Kort (1967), Vuur in sneeuw (1968), De kamer die de kamer van mijn leven was (1969, bloemlezing), Met losse teugel (1970), Verzamelde gedichten (1971), F.C. Terborgh (1972, met H.C. ten Berge), Het verbeurde lot (1972), Over Arthur van Schendel (1974), In den verleden tijd (1975), Vijf gedichten (1976), Uit een oud dorp (1976, bloemlezing), De bewegende gordijnen (1979), Brieven aan Marius Brinkgreve (1981), Ik herinner mij (1981), Poëzie (1981, 2 dln.), Proza (1983, 2 dln.). |
|