't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
J.C. Bloem in de boerderij ‘De kale berg’ te Kalenberg (Overijssel), waar hij vanaf eind 1959 tot aan zijn dood in 1966 woonachtig was.
Foto: Articapress. ‘Zuiverheid, [...] dit is eigenlijk de enige eigenschap waarop ik voor mijn poëzie aanspraak maak.’ Bloem over eigen werk. Onder die zuiverheid verstaat hij: ‘enkele essentiële dingen van het leven zo uit te spreken, dat dit van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn.’ Alles wat naar het extreme, het uitzonderlijke, het spectaculaire, zweemt, en ook alles wat accidenteel, particulier, is, heeft hij uit zijn poëzie willen bannen. Een ‘zo eeuwig mogelijk mens’ moet zich manifesteren in een kunst, ‘natuurlijk als ademhalen’, in gedichten die de indruk maken ‘alsof men het in gewone alledaagse woorden niet anders zou kunnen zeggen.’ Het lijkt zo'n simpel programma, en niet velen hebben zich bewust gemaakt hoe hoog het doel was dat de dichter zich stelde, en wat er nodig is geweest om dit te bereiken. Vaak spreekt men van Bloems eenvoud, niet bedenkende dat de helderheid van zijn gedichten het resultaat is van uitzonderlijk vakmanschap: superieure beheersing van vorm en sentiment. Al vroeg heeft Bloem op onverbeterlijke wijze verwoord waar het de besten van zijn generatie om te doen was: uitdrukking te geven aan Het verlangen (de titel van zijn eerste bundel (1921), zowel als van een beschouwing uit 1915). En hij omschrijft die levenshunkering als ‘Goddelijke onvervuldheid’: ‘Verlangen zonder vorm en zonder naam’. Ook Bloem heeft zich moeten ontworstelen aan ‘dat zekere behagen in de woorden om de woorden zelf, dat welhaast niet één jonge dichter schijnt te kunnen vermijden.’ Maar ‘Dichten is afleren’, zoals zijn bekendste aforisme luidt, en al op 7 januari 1917, goed zes jaar na zijn debuut, gaf hij blijk zijn les geleerd te hebben, in het gedicht ‘Regen en maanlicht’, waarvan hij zelf vaststelt ‘dat ik er geen woord te veel in vind, of iets dat ik er in zou willen veranderen.’ Dit vers staat aan het begin van een dichterschap dat als weinig andere ‘de rechtvaardiging van [zijn] bestaan zo uitsluitend en ook zo subliem [heeft] gezocht en gevonden in de bekentenis door de poëzie van een negatief, dat door een accent van waarachtigheid tot positief wordt.’ (Ter Braak) Daarmee verwijderde Bloem zich definitief van de mentaliteit die heerste in de kring om Albert Verwey's De Beweging, het tijdschrift waarin hij in 1910 had gedebuteerd. Hij zag onder ogen dat de kern van het leven op deze wereld ligt in de hunkering naar de gedroomde vervulling, de onvermijdelijke ontgoocheling door de slepende en slopende ‘dagelijksheid’, en het besef van het onontkoombaar naderende einde: Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood. Noch in de filosofie, noch in de metafysica trachtte hij troost te vinden. In tegenstelling tot zijn vriend A. Roland Holst zocht hij niet zijn heil in een persoonlijke mythe, zelfs niet in de esthetiserende van het uitverkoren dichterschap. En al helemaal niet voelde hij zich aangesproken door maatschappelijke heilsverwachtingen. Het opmerkelijke, om niet te zeggen: het wonderbaarlijke, is dat uit deze fundamenteel pessimistische levenshouding geen grauwe verzen voortkwamen. Bloems tweede bundel verscheen in 1931. De titel, Media vita, ‘midden in het leven’, is veelzeggend door wat hij verzwijgt: de tweede helft van de versregel waaraan deze woorden zijn ontleend, luidt namelijk: ‘in morte sumus’ - zijn wij in de dood. En die spanning is het waaraan Bloems gedichten hun fascinatie ontlenen. In vrijwel alle verzen vormt de dood de basso continuo, maar er zijn er maar weinige waarin niet als tegenstem de (herinnering aan) de vervoering, de gelukservaring, aanwezig is: Heengaan en als een knaap met heldere ogen / Den onuitspre- | |
[pagina 192]
| |
kelijken hemel zien. Het is niet zonder reden dat Roland Holst over ‘Grafschrift’ - een van de onloochenbare hoogtepunten uit Bloems werk - heeft gezegd: ‘Ik kon het nooit herlezen zonder me erdoor te voelen bezield.’ In Leopold, ‘onze grootste hedendaagse dichter’, bewondert Bloem diens ‘voortdurende ontvankelijkheid des harten, in spijt van alle, ook de wrangste ervaring.’ En deze ontroerbaarheid is het ook die zijn eigen verzen hun impuls geeft en ze hun inwendige spanning verleent. Bijna nooit ontaardt zijn poëzie in zelfbeklag; ze is een ‘klacht zonder aanklacht’, zoals Vestdijk zei. Ze behelst een emotioneel gewaarmerkte visie op het menselijk bestaan die in beginsel algemeen-geldig is. Eenmaal heeft Bloem heel precies verwoord waarnaar hij in laatste instantie streefde. Dat was toen hij schreef over Giacomo Leopardi (1798-1837): ‘wie heeft er aangrijpender dan hij de bitterheid uitgesproken, die [...] de kern van ieder en alle leven uitmaakt? [...] bij alles wat hij schreef [heeft men] het gevoel [...]: dat is het nu, dat is de volstrekte werkelijkheid, uitgesproken in de volstrektste poëzie.’ En in enkele van zijn beste gedichten is dit ook Bloem zelf gelukt. Eén keer ook in positieve zin, in die indrukwekkende Sapphische strofen van ‘Na de bevrijding’: Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar. Men heeft Bloem vaak een ‘minor poet’ genoemd. Dat moge waar zijn in zoverre dat hij zich in de 161 gedichten die zijn oeuvre uitmaken, wèlbewust heeft beperkt tot korte lyrische, formeel volmaakt beheerste verzen - het is allerminst juist als men bedoelt dat zijn poëzie diepgang zou missen. Is de afwezigheid van een metafysisch perspectief een tekortkoming in iemand die 's levens dubbelheid in het aangezicht van de dood tot op de bodem heeft doorvoeld? Is de ‘Prediker’ het minste boek van de Bijbel?
Achterzijde van een brief door J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw. Het gedicht ‘Regen in den zomernacht’ werd gepubliceerd in Het Signaal, zomernummer 1917, en gebundeld in Het verlangen (1924) als eerste van de ‘Enkele strofen’.
[p.1.] [...] En weet je, wat ook zoo gek is? / Of liever gezegd zoo beroerd? Dat ik Amsterdam, waar ik altijd zoo geweldig / veel van heb gehouden, nu ook niet meer zoo mooi zie, nu ik gedwongen ben / er te leven. Ik snak nu naar buiten. En hoe veel erger zal dat nog worden met de / lente en den zomer! Ik heb mij dan ook vast voorgenomen, dorpsburgemeester / te worden. Ergens aan de Geldersche IJsel (zie 't Verkade-album) in een ach- / terhoek. En dan komen jelui bij me wonen, alle 3. Dat beloof je me toch? Dat is nu / de eenige hoop, waarbij ik leef. Of niet de eenige. Mijn allerliefste hoop is, nog / eens een Maecenas te ontmoeten, die mij mijn inkomen van nu secureert, zonder / dat ik er iets voor heb te doen. Wat zou ik mij dan heerlijk aan de literatuur kunnen / wijden. Nu zul je wel zeggen - en het gevaar bestaat, dat geef ik zelf / volmondig toe, want ik ben geen wilskrachtig iemand - dat ik dan heelemaal / verluierde. Maar vergeet niet, dat ik nooit nog in zoo'n toestand geweest ben. / Want die z.g. vrijheid van 't studentenleven, met dien eeuwigen dwang van examens, / en geldzorgen heeft van een werkelijke vrijheid niets meer als het ambtenaarsleven. / Wie weet, als ik eens een bundel heb uitgegeven? Vandaar, dat ik dit ook vast en / zeker dit jaar ga doen. - En, over poëzie gesproken, ik schrijf je aan de ommezijde / een kort gedicht af, dat ik Zondagavond plotseling in den trein schreef, van huis / hierheen reizend. Ik vind het een van mijn meest zuivere verzen. En, zoals het / altijd gaat, in de grootste ellende schrijf je de meest sereene verzen. Het is een be- / scheiden troost van de Muze, die je aan dit bestaan ontheft, en je even in een beter / doet leven. - Hier volgt het, schrijf mij eens hoe je het vindt. // | |
[pagina 193]
| |
J.C. Bloem, Top Naeff (midden) en Clara Eggink tijdens een bijeenkomst van de PEN-club op 3 juni 1950 te Scheveningen.
Foto: Nico Naeff. Weinig dichters in onze eeuw hebben zoveel onvergetelijke regels geschreven, doortrilde sententies die men in zich hoort klinken als het er werkelijk op aan komt. Merkwaardig genoeg is Bloem pas na zijn zestigste een veelgelezen dichter geworden, maar de totale oplage van zijn Verzamelde gedichten (1947) nadert nu de 40.000, om nog niet te spreken van zijn bloemlezing Doorschenen wolkenranden (1958), die enkele tienduizenden lezers vond. Als prozaïst heeft Bloem zich minder nadrukkelijk gemarkeerd. Maar een aantal malen heeft hij, eveneens met buitengemene helderheid, zich uitgesproken: over ‘bezielde rhetoriek’, over ‘Het verlangen’, over ‘Vorm of vent’, en over het ontstaan van poëzie. Men vindt de meeste van deze lucide stukken bijeen in het boekje Poëtica (1969 [i.e. 1970]). Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij staat op Bloems graf gebeiteld. Voorbij is een patricische, politiek reactionaire heer, die graag gezien werd in een kring van vrienden, geestig en erudiet, maatschappelijk zonder de geringste ambitie, verslingerd aan het kopen van steeds maar meer boeken, en heel wat meer drinkend dan verstandig was - in financieel opzicht de afgrond maar juist vermijdend dankzij de herhaalde hulp van vrienden. En zijn poëzie? ‘Onsterfelijkheid is zo'n groot woord, zelfs al betrekt men het nog maar op enkele eeuwen. En men kan - gelukkig - ook “rich in the simple worship of a day” zijn.’ Die ‘worship’ zal nog heel wat dagen duren voor een poëzie die culmineert in het beeld van ‘de onsterfelijke dood’. Grafschrift
Een naamlooze in den drom der nameloozen,
Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk,
Door geen vervoering stralend uitverkozen
Tot heerschen in een onaantastbaar rijk -
Wie van die hem vergaten of verdroegen
Ontwaarden uit hun veilige bestek
De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
Den fellen klauw in zijn gebogen nek?
En nu, na het begeerde, het ontbeerde,
Na de onrust en het levenslang geduld:
Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde
Letters en cijfers, die de regen vult.
Gedicht door J.C. Bloem, gebundeld in Media vita. Gedichten (1931).
| |
Overig werkStellingen ter verkrijging van den graad van doctor in de rechtswetenschap aan de Rijks-Universiteit te Utrecht (1916), De nederlaag (1937), Over poëzie (1942), Enkele gedichten (1942), Het kerkhof aan het meer (1942), Sintels (1945), Quiet though sad (1946 [i.e. 1947]), Liefde (1950), Avond (1950), Verzamelde beschouwingen (1950), Aphorismen (1952), Terugblik op de afgelegde weg (1954), Afscheid (1957), Ongewild archief (1977), De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw (1979), Gedichten (1979, 2 dln.), Brieven aan P.N. van Eyck (1980, 2 dln.). |
|