't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
J. Greshoff te Rapallo (Italië), 1922.
De bekendheid van Jan Greshoff, die met name in het tweede kwart van deze eeuw legendarisch is geweest, berust op verschillende kwaliteiten: zijn belang als dichter, zijn betekenis als inspirator en ontdekker van literaire talenten, zijn invloed als criticus, polemist en essayist op de ontwikkeling en vernieuwing van de literatuur in de tijd van Forum, zijn activiteit tenslotte als tijdschriftleider en literair journalist. Dit complex van kwaliteiten en werkzaamheden veronderstelt een ongewone persoonlijkheid. En die bezat hij inderdaad. Centraal daarin stond zonder twijfel de poëzie. In het laatste, onvoltooide gedicht, geschreven kort voor zijn dood, op 19 maart 1971, staan de regels:
Weet jij nog hoe 't begon
Wat opeens de poëzie
Openbaarde:
Dit is leven, dit is de werkelijkheid...
Begin van het eerste ontwerp van Ikaros bekeerd. Een leerdicht (1938) door J. Greshoff. Greshoff droeg het gedicht op aan Menno ter Braak.
I // Hij trad zijn leven schuw en haastig in / Wat scheef, wat stuntelig, doch vol vertrouwen. / Het valt natuurlijk moeilijk in 't begin / En heel de troep staat klaar om je uit te jouwen / Zij zijn geslaagd, zij hebben iets bereikt, / De mannen met de boorden en de baarden, / Zij hebben liefde's lust en leed geijkt / En leven op geconserveerde waarden. // II // Hij maakte een halfgod van zijn kameraad, / Het bleek een mensch. Hij noemde hem verrader / Hij zag haar in een koninklijke staat, / Verheven boven lof en trad niet nader; / Zij zocht een aardsche man en hij zei slet / Als een vervolgde liep hij door de straten / Afkeering van de opgeschroefde pret / En het gesjacher en het onnut praten. // [rechtsboven:] - baten / haten / laten / maten / penaten - / graten / vaten. | |
[pagina 189]
| |
aan een dichter De essentie van zijn dichterlijke persoonlijkheid was, zoals het eertijds plechtig heette, die van een ‘schoonheidszoeker’. Als zodanig behoort hij dan ook volledig tot de generatie van 1910, met zijn vrienden P.N. van Eyck, A. Roland Holst, J.C. Bloem, Albert Besnard (1887-1966), Jan van Nijlen (1884-1965) en, op het typografische vlak, Jan van Krimpen (1892-1958). De schoonheid was voor hem echter niet zozeer een Ideaal als wel een middel om te leven, een palliatief voor zijn vergankelijkheidsbesef. Van dit dichterlijk ‘zelfbedrog’ werd hij zich bewust, zoals ook anderen van zijn generatiegenoten, onder wie Bloem en Van Nijlen, en dit veroorzaakte een innerlijk conflict dat zijn poëtische evolutie bepaalde. Na het aanvankelijk zoeken naar schoonheid in jeugdbundels als Aan den verlaten vijver (1909) en Door mijn open venster (1910), groeit een besef van tegenstrijdigheden waarin de leugen van de schoonheid wordt ontmaskerd, maar de poëzie in een verbond tussen aards en hemels een persoonlijke werkelijkheid wordt. Van die geleidelijke ontwikkeling getuigen bundels als Aardsch en hemelsch (1926), Mirliton (1932), Pro domo (1933), en Ikaros bekeerd (1938). Naast deze dialectiek van de inhoud ontstond tegelijkertijd, zoals L. Gillet het in Jan Greshoff, zijn poëzie en poëtiek (1979) heeft toegelicht, ook een formeel bepaalde dialectische techniek, gebaseerd op een mengsel van ernst en spot, pathetiek en sarcasme, verheven stijl en alledaagse woordkeus. Het was zowel een reactie tegen de literaire retoriek als tegen de existentiële angst. Ontroerend en soms aangrijpend zijn in de laatste bundels, De laatste dingen (1958) en Wachten op Charon (1964) de berustende aanvaarding van de dood. Van zijn Verzamelde gedichten zijn tal van steeds uitgebreide herdrukken verschenen, de eerste in 1934. Als essayistisch polemist schreef Greshoff voortreffelijke en felle, korte aanvallen op mistoestanden en misvattingen in de letteren, bijeengebracht in bundels als Spijkers met koppen (1931) en Voetzoekers (1932) en de trefzekere pamfletten van Rebuten (1936). Als chroniqueur en memorialist van het literaire leven van zijn tijd is zijn werk een onmisba-
Aflevering van Groot Nederland met op het omslag voor de eerste maal de naam van J. Greshoff als redacteur.
| |
[pagina 190]
| |
Portrettekening door E. du Perron van J. Greshoff, opgenomen tegenover de titelpagina van Ketelmuziek, de in 1928 door Du Perron uitgegeven bloemlezing uit de gedichten van Greshoff.
re bron die in 1969 werd afgesloten met het autobiografische Afscheid van Europa. Greshoff zette zich herhaaldelijk en met de grootste belangeloosheid in voor het werk van anderen, ouderen en jongeren, overeenkomstig zijn zelfopgelegde opgave: de volmaakte overgave aan de schone letteren. Van belang was zijn rol bij de totstandkoming van Forum, zijn grote vriendschap met Ter Braak, Du Perron, Marsman en Vestdijk, en zijn leiderschap van Groot Nederland, dat na de verdwijning van Forum de wijkplaats werd voor deze auteurs. De oorlog en Greshoffs vertrek naar Zuid-Afrika maakten daaraan een einde, ofschoon hij in deze jaren aldaar, in Nederlands-Indië en vooral in New York, in dienst van de regering, een grote activiteit ten bate van de Nederlandse letteren ontplooide. Na de oorlog door zijn verblijf buiten Europa veranderden zijn positie en invloed, al keerde hij hier vaak voor langere tijd terug. De jaren begonnen hun zwaarte te doen voelen, maar tot het einde bleef zijn dynamisme werkzaam en stond de poëzie in zijn leven centraal. De poëzie én de vriendschap, waaraan het te danken is dat geen Nederlands auteur in deze eeuw zoveel en zo boeiend materiaal aan correspondentie en dagboeken heeft nagelaten als Greshoff. | |
Keuze uit het overig werkLatijnsche lente (1918), Charles Baudelaire (1921), Napoleon en dezen tijd (1921), Alfred Douglas en Oscar Wilde (1921), Politieke momenten (1921), De ceder (1924), Mengelstoffen op het gebied der Fransche letterkunde (1924), Schaduw (1924), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1925, met J. de Vries), Dichters in het koffyhuis (1925, onder ps. Otto P. Reys), Sparsa (1925), Vonken van het vuur (1925), Oud zeer (1926), Zeven gedichten (1926), Anch'io (1926), Keurdicht, 1907-1927 (1926), Uren (1926), Confetti (1928), Bij feestelijke gelegenheden (1928), Ketelmuziek (1928, bloemlezing), Over den omgang met boeken (1929), Janus Bifrons (1932), Jozef Cantré, houtsnijder (1933), Arthur van Schendel (1934), Critische vlugschriften (1936), In alle ernst (1938), Steenen voor brood (1939), Rariteiten (1941), Muze, mijn vriendin (1943), Het spel der spelen (1944), Voor volwassenen (1945), Sans familie (1947, met Menno Ter Braak en E. Du Perron), Verzameld werk (1948-1950, 5 dln.), Marnix Gijsen (1955), Uitnodiging tot ergernis (1957, zelfkeur), Bric à brac (1957), Menagerie (1958), Nachtschade (1958, bloemlezing), Pluis en niet pluis; de zes en zeven kruisjes (1958), Bloemlezing uit zijn gedichten (1966), Wind wind (1968), Verzamelde gedichten, 1907-1967 (1967), Een eerlijk man heeft niets dan zijn gelaat (1981, bloemlezing). |
|