't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
P.N. van Eyck met zijn vrouw Nelly van Eyck-Benjamins.
Van de twee typen dichterschap die in het zo genoemde gedicht (Verzen 1940, 1941) door P.N van Eyck onderscheiden worden, is dat van ‘één korte, diepe stonde’ na een levenslange toewijding vermoedelijk het zijne. De vroege poëzie werd gunstig ontvangen; de tijdschriften publiceerden met graagte zijn werk. De getooide doolhof van 1909 kreeg een uitgebreide herdruk in 1911. Zwaarmoedig zijn die gedichten. In verschillende gestalten symboliseert de dichter de strijd van zijn ziel met de zinnen in de ‘droom van nimmer door lust verbrakt geluk’. Met het lied van Orpheus waaraan dit vers is ontleend, verbreekt de ban waarin de Sirenenzang de roeiers gevangen heeft: de zang van de dichter is een teken van de strijd en het verlangen van zijn generatie. De ontgoocheling van de zintuiglijke waarneming bleef Van Eycks poëzie kenmerken, ondanks pogingen om op De sterren (1911) te koersen en Uitzichten (1912) af te dwingen. Omstreeks zijn dertigste jaar voltrok zich een wending die waarschijnlijk beter met ‘doorbraak’ benoemd wordt. Onder verschillende invloeden waarvan die van Albert Verwey de voornaamste is, beoefende hij een Inkeer (1922) en schreef verzen die onder de titel Herwaarts (1939) gebundeld werden. Ook deze verzameling kreeg een uitgebreide herdruk in 1949. Wat bleef was het streven de stem van een generatie te zijn. In van Eycks visie was een dichter de leidsman van zijn volk. Eén van zijn Meesters (1946) was Plato, wiens wijsgerig-dichterlijke overpeinzingen leidden tot
... die koele, heilige gloed
Die, als zijn orde ons ooit regeren zal,
Ook staat en enkeling doordringen moet.
Hier vond hij een bron voor zijn politiek-sociale strevingen zoals die in zijn dichterschap pasten. Het tijdschrift Leiding (1930-1932) dankt mede 't Was avond haast, de zon verzonken al,
De lage maan scheen flauw aan blanke trans,
De stille golven parelden van licht,
En aan de blonde, zacht-gegolfde wal
Der hoge duinen, die naar verder heen
Vervaagde, waasde de eerste purpertint
Van 't aan de kim ontgloeiend avondrood.
Daar lag zij lang en staarde, tot de nacht
Nabij was en 't al donker werd. Toen rees,
Ginder, de zee uit naar de luwe lucht
Poseidoon. Van zijn diepe, blauwe huis
Der wateren zag zijn godenblik op 't strand
Een vrouw die schoon was, en hij spoedde omhoog,
En droeg zijn lichte leden snel naar 't stil,
Schier dromend peinzen van Medousa heen.
Die schrok toen op, en zag naar hem: haar hart,
In de ene oogwenk leerde, dat die man,
Gelijk hij daar in 't zachte, zuivere waas
(Stiller dan licht), dat uit zijn wezen scheen
En als een ijle droomsfeer om hem hing,
Even, in 't schemeren, roerloos voor haar stond,
Hoog boven haar, de god der zeeën was,
En in deze oogwenk duizelde haar ziel.
Voordat zij 't wist, ontsloot haar armgebaar
Zich naar zijn drift: een enkele, lange blik
Tussen de half-gesloten wimpers uit,
Die ze als een offerschaal vol rijpe vrucht
Te hem waart reikte, en reeds omving zijn arm
Haar lichaam, - schokte 't hartstochtelijk op
In 't dringen, 't drijven van zijn sterke daad.
Zo zijgt allengs de schemering om hen neer,
Maar als zij uit haar dronkenschap ontwaakt,
Dan overwulft de hoge lentenacht
Haar bleek-omwaasde leden, flonkerend-rijk
Wemelen de sterren, de maan praalt rood
In 't rosse schemerblauw nabij de kim.
Duister op de aarde, - zie, daar ligt zij, laag
Aan 't koele zand, in 't ruisen, - roerloos, moe,
Maar hemel-wijd, en diep-vervuld haar ziel!
Fragment uit de vierde afdeling van de ‘Tweede zang’ van Medousa. Een mythe (1947) door P.N. van Eyck.
| |
[pagina 187]
| |
daaraan zijn naam; het professoraat dat hij na Verwey bekleedde, steunde op dezelfde beginselen. Zijn laatste gedichten zijn doortrokken van een vreugdevolle verwachting in een besliste toewending naar de aardse werkelijkheid: ‘Mijn heil is 't aardse Nu’. De doolhof van zijn jonge zinnen was de ‘liefelijke wonder-hof’ van zijn rijpe jaren geworden. Opvallend aan dit dichterschap is het cyclische karakter ervan. Al in 1917 had hij met Het ronde perk daarop gezinspeeld; de parallelle bundelingen aan 't begin en het einde, de doolhof in de tuin, zij kenmerkten een ‘wiele-denken’ zoals hij dat in het werk van de vereerde Hadewijch ontmoette. Misschien werd dat hem zelf het meest helder, toen hij, een verhaal uit zijn prille jaren herdichtend, dit zag uitgroeien tot een beeld van de ontwikkelingsgang van zijn eigen dichterschap: Medousa (1947). Behalve dichter en hoogleraar, was P.N. van Eyck een belangrijk criticus. Bij die werkzaamheid bleef hij niet binnen de landsgrenzen, maar bestudeerde en beschreef hij het werk van grote, hem in 't bijzonder rakende dichters. Hij vond deze vooral onder de Franse symbolisten als wier ‘meester’ hij Charles Baudelaire (1821-1867) zag, aan wie hij een borende studie wijdde die pas in het derde deel van het Verzamelde werk (1959) gepubliceerd werd. Een halve eeuw Noordnederlandse poëzie bleef helaas een torso. Maar aan de geschiedenis van de vaderlandse letteren heeft hij voorts bijzonder indrukwekkende bijdragen geleverd door zijn studie over Gorters Mei en het duidelijk volgens een stramien van Albert Verwey opgezette onderzoek van Akbar (1872) door P.A.S. van Limburg Brouwer (1829-1873).
Door P.N. van Eyck gecorrigeerde drukproef van zijn ‘Rede over Albert Verwey’, gepubliceerd in De Bibliotheekgids van 1 februari 1925 en (in een verbeterde lezing) afzonderlijk verschenen onder de titel Idee en wil (1944). P.N. van Eyck sprak de rede uit aan het door Geerten Gossaert georganiseerde feestmaal in Huize Voorhout te Den Haag ter ere van Albert Verwey's aanvaarding van het hoogleraarsambt in de Nederlandse letterkunde te Leiden op 14 januari 1925.
| |
Overig werkGetijden (1910), Worstelingen (1910), Bevrijding (1913), Stellingen ter verkrijging van den graad van doctor in de rechts-wetenschap aan de rijksuniversiteit te Leiden (1914), Over boekkunst en de Zilverdistel (1916, met J.F. van Royen), De plicht van Nederland (1916), Gedichten, Het ronde perk, Lichtende golven (1917), Opgang (1918), De Iersche kwestie (1921), Voorbereiding (1926), Kritisch onderzoek en verbeelding (1935), Over leven en dood in de poëzie (1938), Brent bridge (1943), Twee gedichten. Het Zuiderkruis. Een hooglied (1943), Idee en wil (1940 [i.e. 1944]), Broeder Bernard (1946), De tuin (1945 [i.e. 1944]), In memoriam Jacob Israël de Haan (1953), Verzameld werk (1958-1964, 7 dln.), De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman (1968), De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw (1973). |
|