't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Portret van P.C. Boutens, opgenomen tegenover de titelpagina van Oud-Perzische kwatrijnen (1926). Houtsnede: J. Franken Pzn.
Het eerste gedicht dat Boutens gepubliceerd heeft, begint met de bijna programmatische regel: Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel. Het ging hem er niet om de wereld te bezingen zoals hij die met zijn ogen waarnam, maar zoals hij die in zijn binnenste schouwde: Daar wuifden planten van hoog-rijk Verbeelden / In wonder-lichting van haar eigen zijn. Met behulp van begrippen die hij uiteraard wel aan het leven van alledag ontleende - dagen, nachten, seizoenen - bouwde hij een eigen, symbolische wereld op, waarin hij tot uitdrukking bracht wat volgens hem de diepere betekenis was van het bestaan in het algemeen en van zijn leven in het bijzonder. Zo gezien verwoordt hij het leven ‘sub specie aeternitatis’. De wereld om ons heen is slechts een onvolkomen afglans van de hogere werkelijkheid. Wat wij er aan schoonheid vinden, is voor ons een herinnering aan Gods eeuwige schoonheid. Slechts wie met de ogen der onbaatzuchtige liefde ziet, ziet dieper dan de oppervlakkige werkelijkheid. Die liefde maakt ziende. Zij doet ons de eeuwige schoonheid vermoeden, want zij is de weerschijn van Gods liefde in ons. Wanneer wij tot die liefdeblik worden opgewekt, is dat een blijk van Goddelijke genade. Wie van een medemens houdt, herkent in die ander en in zichzelf de werking van Gods liefde. Wanneer Boutens dan ook in zijn gedichten een geliefde toespreekt, richt hij zich meestal niet alleen tot die ander, maar tegelijkertijd tot de hogere Liefde in de ander. Vanwege zijn geaardheid is deze liefde bij Boutens haast altijd homo-erotisch gekleurd. Dit wil niet zeggen dat Boutens' dichtwerk één aangehouden vreugde-toon laat horen. Integendeel, dikwijls is zijn toon somber, soms wanhopig. Hij voelt zich dan bitter eenzaam, vervreemd en verstoken van het Goddelijk genadeblijk. Eigenlijk is zijn oeuvre de neerslag van één lange worsteling om Gods liefde. Daarbij kent hij slechts één troost, al smaakt die bitter: iedere nieuwe ervaring van het tekort doet het verlangde sterker vermoeden; zozeer zelfs dat het ‘gemis’ als voorwaarde wordt gevoeld voor de verlossing - en ook dáárom roemt Boutens het leven ondanks alles ‘schoon’.
Alle smart omhooggedragen
Meerdert vreugdes gouden schat:
Slechts de vleuglen die ons schragen,
Zijn van aardes tranen nat.
(‘Leeuwerik’, uit Carmina, 1912)
Uit deze beschrijving van Boutens' gedachtenwereld valt op te maken, dat vooral twee invloeden voor hem van groot belang zijn geweest: de Statenbijbel en Plato. Met de Bijbel is Boutens van jongs af opgegroeid. Hoewel later geen kerkganger meer, bleef hij met zijn bijbel vertrouwd. Plato leerde hij op het gymnasium kennen; toen al vertaalde hij diens Symposion. Tijdens zijn studie klassieke talen verdiepte zich zijn inzicht. Naderhand resulteerde deze studie in een nieuwe vertaling, Drinkgelag (1901), gevolgd door Phaidoon (1905) en Phaidros (1909). Toch kan men niet zeggen dat Boutens Plato volgde. Hij paste hem aan zijn eigen zich ontwikkelende levensbeschouwing aan, de Griekse filosoof verbindend met zijn evenzeer persoonlijke religieuze opvattingen. Op zijn eigen manier was hij een Platonisch Christen. In de verhouding tussen deze twee invloeden valt een zekere ontwikkeling waar te nemen. Aanvankelijk, ten tijde van zijn eerste gedichten (Verzen, 1898; Praeludiën, 1902) treden herinneringen aan Plato (en in
Bewerking door P.C. Boutens van de middeleeuwse Marialegende Beatrijs (zesentwintigste druk, 1928; eerste druk, 1908). Bandontwerp: Rie Cramer.
| |
[pagina 184]
| |
verstechnisch opzicht aan Herman Gorter) meer op de voorgrond dan die aan de bijbel. Vanaf Verzamelde sonnetten en Stemmen echter (beide uit 1907), als Boutens geheel zijn eigen stemgeluid heeft gevonden, herneemt de bijbel, naast Plato, zijn oude plaats. In de jaren twintig zien we Plato op zijn beurt enigszins terugtreden, wat tot en met de laatste bundel, Tusschenspelen (1942), zo zal blijven. Deze gewijzigde verhouding zal onder meer zijn toe te schrijven aan een nieuwe invloed: die van de Oudperzische Soefi-dichters. Deze Islamitische mystici getuigen van een visie op God en leven, sterk verwant aan die van Boutens. In 1913 vertaalde hij honderd kwatrijnen van Omar Khayyam (Rubaiyat), in 1926 honderdzes kwatrijnen van diverse Oudperzische dichters (uit het Frans; het derde kwatrijn is van Boutens zelf). Dit mondde in 1932 uit in een eigen bundel, die dan ook de titel Honderd Hollandsche kwatrijnen meekreeg. Naast al deze invloeden zijn de Griekse tragici, Sapfo en Homerus steeds van groot belang voor hem geweest. Er zijn twee bundels die in Boutens' oeuvre een aparte plaats innemen, Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919), later uitgebreid tot Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1932), en Liederen van Isoude (1921). Werkte Boutens aan zijn andere bundels niet langer dan een jaar of zes, zeven, deze bundels hebben veel langer zijn aandacht gehad. Aan de Strofen> is hij al in 1908 begonnen, aan de Liederen van Isoude in 1904. Bovendien vertonen beide bundels inhoudelijk een grotere, meer verhalende eenheid dan de overige. De Strofen werden geschreven naar aanleiding van een gebeurtenis die diep in Boutens' leven heeft ingegrepen. Een jonge student, die aan Boutens enige gedichten ter beoordeling had gezonden en daarop een afwijzend antwoord had ontvangen, pleegde zelfmoord. Boutens heeft zich aan diens dood schuldig gevoeld. In Strofen en andere verzen zoekt hij die schuld te delgen. Hij liet het voorkomen of niet hij die gedichten had geschreven, maar een zekere Andries de Hoghe, in wie de student en hijzelf tot één persoon waren verenigd. Deze Andries de Hoghe nu zoekt in deze gedichten vergeving bij Christus. In de Strofen ervaart hij zijn liefde voor een vriend als een ontmoeting met de Goddelijke liefde zelf, in de Andere verzen ontwikkelt deze ontmoeting zich tot een eindelijk blijk van vergiffenis. Vierentwintig
Notitieboekje van P.C. Boutens uit 1908. Links twee ontwerpen voor niet verder uitgewerkte gedichten. Daaronder een boektitel. Rechts het ontwerp voor de derde strofe van ‘Hoe zal ik winnen’, gepubliceerd in De Gids van juni 1911 en gebundeld in Liederen van Isoude (1921). Daaronder het ontwerp voor de eerste twee strofen van het in totaal twintig strofen tellende gedicht ‘Pierrot moderne’, gepubliceerd in Groot Nederland, 1911 deel II en gebundeld in Carmina (1912).
[Linkerpagina] Waart gij van die verslaan te nemen / Dan scheidde ik eerst verrijkt van hier | |
[pagina 185]
| |
Manuscript van de ‘Dertiende strofe’, gebundeld in Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. ‘Naar het handschrift uitgegeven door P.C. Boutens’. Boutens was echter niet de tekstverzorger, maar de auteur van deze in 1919 verschenen bundel.
Dertiende Strofe // Zooals de sterrekundge den komeet, / de glorie die aan d'einder van zijn jeugd / den vasten gordel van de sterren brak / en trok zijn vreemde vore rond den haard / der zon en door de verontruste rei / der volgzame planeten tot hij weêr / onderdook buiten de overzienbre kolk / van deze wereldbuurtschap, onvermoeid / met zijn berekeningen achtervolgt / den blinden tocht door d' ongepeilden aether / voorbij de eilanden van de sterren en / de vage sluieren der nevelvlekken - / en eindlijk op den voorbesomden dag / herrijst uit de ademlooze oneindigheid / de fonkelgouden kern, de vuren sleep: / zoo zag ik in dit leven u weêrom, / die, van uw goddlijke opdracht onbewust, / mijn vroeger pad in stralend zwijgen kruiste, / een vreemde als nu, die gaat uws weegs gekleed / in onbenaderbare heerlijkheid, / en al de banen waarop menschezielen / elkander vinden, wijken langs u heen, / en tot u is geen tijdelijk verband. / Niet weten zal ik wat ik voor u was / éen opperst oogenblik noch uw aandeel / in dees voor de eeuwigheid behaalde winst / van zekerheid die nu bezegeld is, / de uitkomst van zooveel doorgepeinsde nachten, / de eindvondst van eenzaamheids verrukkingen, / de slotsom van harts felste hypothesen, / de zaligheid waaraan ik moet vergaan.jaren lang heeft Boutens in deze gedichten met zijn schuldprobleem geworsteld. De Liederen van Isoude zijn onafhankelijk van de Strofen geschreven, maar toch vertonen zij een parallelle geschiedenis. Hier wordt in een reeks samenhangende gedichten het verhaal opgeroepen van Isoude en haar tot onbaatzuchtigheid groeiende liefde voor Tristan. In de dood wordt zij voor eeuwig met Tristan verenigd, die voor haar het beeld is geworden van de liefdegodheid zelf. In zijn oeuvre legt Boutens vrijwel vanaf het begin een ongemene vormbeheersing aan de dag (vergelijk ‘Neem mijn hand en waak...’ uit Praeludiën). Hij werd in zijn tijd dan ook beschouwd als de ‘poet laureate’ van Nederland. Zelf zag hij het dichterschap als een roeping tot getuigenis van de eeuwige waarden. Geëerd, maar ook gekritiseerd om zijn ‘Olympische’ evenwichtigheid, moet zijn norse optreden een gevolg zijn geweest van het gevoel in feite niet begrepen te zijn. | |
Keuze uit het overig werkXXV verzen (1894), Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis Acharnenses (1899, diss.), Spel van Platoon's leven (1908), Beatrijs (1908), Vergeten liedjes (1909), Alianora (1910), Lente-maan (1916), Zomerwolken (1922), Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied (1927), Gedichten van P.C. Boutens, gekozen uit zijn lyrische werk van 1894-1929 (1930), Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden (1930), Bezonnen verzen (1931), Oudere verzen (1936), Aan Prinses Juliana der Nederlanden bij haar huwelijk met Prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld (1937), In den keerkring (1942), Gegeven keur (1942), Verzamelde werken (1943-1954, 7 dln.), Een bloemlezing uit zijn gedichten (1959), Mijn hart wou nergens tieren (1959, bloemlezing), Altijd zing ik 't zelfde lied (1963, bloemlezing), Verzamelde lyriek (1968, 2 dln.). |
|