't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
J.H. Leopold op vakantie in Pontresina (Zwitserland).
Populariteit heeft ‘de grootste dichter van zijn vaderland en tijd’ (Nijhoff) nimmer gezocht. Van 1893 tot 1911 hebben elf malen verzen van zijn hand in De Nieuwe Gids gestaan, voordat in 1912 - tegen de wil van Leopold - Boutens zijn Verzen uitgaf in tachtig exemplaren. Dit bracht de dichter ertoe zelf een bundel samen te stellen, die begin 1914, op zijn achtenveertigste jaar, verscheen in een oplage van 350. Ook de twee uitgaafjes die - alweer op initiatief van anderen - tijdens zijn leven nog zouden verschijnen: Cheops (1916) en Oostersch (1924), werden in slechts 75 exemplaren gedrukt. Wèl hadden zijn publikaties een zeer verzorgd, een bibliofiel, karakter, met uitzondering van een goedkope herdruk der Verzen uit 1920, in 2050 exemplaren. De beslissende schok in Leopolds dichterlijk bestaan is de kennismaking geweest, in 1890, met Gorters sensitivistische gedichten. Tot dan toe had hij alleen ‘kinderachtige Heiniaanse versjes’ geschreven (Bloem), maar in korte tijd vond hij nu een eigen, onverwisselbare toon - ondanks de aanvankelijk herkenbare Gorter-invloeden: een uiterst kwetsbaar, overgevoelig, ‘hoorbaar peinzen’, een ‘bijna-zwijgen’ (Boutens), in een voortdurend enjamberend bedwelmend ritme, ‘in donzen woorden’. De eenzelvige ervoer het openleggen van zijn verholen zielsbewegingen in zijn poëzie ten slotte als ondraaglijk: want dat wij nu zoo dicht / genaderd waren, dat ook een licht / herkennen, een flauwe speling maar / der trekken, een onbedoeld gebaar / een martelen voor den ander mocht / worden [...]. Na deze laatste toespitsing in ‘Voor 5 December’ (1899) had hij het gevoel ‘vastgeloopen’ te zijn, en besloot hij ‘den steven [te wenden]. Leopolds jonge vriend F. Schmidt Degener (1881-1941) herinnert zich dat in de eerste jaren van de eeuw de dichter steeds meer door de filosofie gefascineerd werd. Via Spinoza kwam hij tot de Stoa, zoals ook uit zijn proza-publikaties blijkt. Zo verschijnt in 1904 het, samen met Schmidt Degener vervaardigde, boekje Stoïsche wijsheid, vier jaar later een Marcus Aurelius-editie, en twee jaar nadien Uit den tuin van Epicurus. Tegelijkertijd wordt zijn poëzie minder subjectief-belijdend, ze krijgt uitgesproken symbolistische trekken, ze wordt complexer, en, met behoud van het verworven meesterschap over taal en ritme, ook minder ‘vervloeiend’, krachtiger van contour (‘De molen’, ‘Regen’, ‘Kinderpartij’). De bezinning op het dichten zelf wordt organisch opgenomen in het gedicht. Een voorlopig hoogtepunt bereikt deze ontwikkeling in het grote vers ‘Οινου’ (van wijn één druppel) dat geheel en al gebaseerd is op de stoïsche conceptie dat al het bestaande elkaar doordringt en in elkaar wordt opgenomen: Dit eenzelvig denken / zwelt naar waar overal een zielsbestaan zich openbaart [...] en in omgekeerden trant, / hoe ongetelde storingen doorstroomen / dit ééne brein? Zo zoekt de dichter, in visionaire, beeldende vorm een filosofisch gefundeerde oplossing voor een probleem waar hij op psychologisch-individueel niveau op was vastgelopen. Vijf jaar nadien schrijft Leopold Cheops - ‘het gedicht met de zwaarste en langste adem dat ooit in onze taal geschreven werd’ (Nijhoff). Een grandioze verbeelding: de gestorven farao komt op zijn tocht door de kosmos tot het door Epicurus en Lucretius geïnspireerde inzicht dat er geen uiteindelijke orde in het heelal te ontdekken valt (J.D.F. van Halsema): er rest niets dan alom / bevonden onrust en verlaten zwoegen / en woestenij en barre ledigheid... Dan keert Cheops terug naar de (Stoïsch geconcipieerde) aardse orde, gesymboliseerd door en geconcretiseerd
Eerste door J.H. Leopold zelf verzorgde uitgave, gedateerd 1913 maar verschenen in 1914.
Bandversiering en typografie: S.H. de Roos. | |
[pagina 181]
| |
in de piramide, dit uitgekozen / koninklijk gloriestuk en pronkkleinood: hij is geboeid door de symbolen / van het voormalige en hij hangt erin. De mens voelt zich alleen thuis in aardse dimensies en het is hem niet gegeven zich daaraan te ontworstelen - hij is erdoor gefascineerd en tegelijkertijd ook ‘geboeid’ in de zin van geketend. Maar de communicatie uit ‘Οινου’ is verdwenen: de farao is alleen, temidden van wat toch niet meer is dan de symbolen van het voormalige. Geldt dat ook voor de poëzie? Het valt in te zien dat Leopold opnieuw het gevoel had vastgelopen te zijn. Niet gedacht in termen van de poëzie-in-engere-zin, maar een gedicht is nu eenmaal veel meer dan dat (: ‘het aesthetische is zoo zelden het primaire’) - het is de verbeelding van een levensvisie, en díe bleek geen stand te houden. In deze zin moeten we dan ook wel Leopolds negatieve uitlatingen van later datum over zowel ‘Οινου’ als over Cheops opvatten.
Manuscript van J.H. Leopold, met één van de versies van de eerste twee gedichten uit de bundel Oostersch (1924). Bovenaan het blad schreef Leopold later de - tijdens zijn leven ongepubliceerd gebleven - gedichten ‘Mijn hart bekent dat gij het zijt’ en ‘De booze daad vliegt over duizend mijlen’.
Mijn hart bekent, dat gij (zij) het zijt (is) / die het verminkt en niet ontziet / Mijn leven is de losgeldsom / of gij (z[ij]) het weet of weet het niet. // Oman ibn el Fared. | |
[pagina 182]
| |
Zij tilt zich overeind en in
het licht en maakt een stil begin
stil met zich zelve, langs het smalle
lijf liet zij het hemd afvallen,
dat zakt tot in een dunnen kring
van plooien, een weinig mijmering
zet zich, zij ziet naar beneden
de blootheid van haar eigen leden,
het vreemde van het nu gebleken
lichaam en de schemerbleeke
beenen, de voeten uitgespreid
en in hun zachte nederigheid
de teenen, die bijeen gedoken
schuilen, al de onafgebroken
opvolging en het tesaambehooren
der leden alle, die zonder storen
vervloeiende zijn en als te hooren
met zacht muziek, die werd geboren
in hunne overgangen. In de rust
van hare lijdelijkheid wordt zij bewust
hoe vreemd, hoe wonderlijk het haar aan-
komt nu zij zich liet begaan,
alsof dit alles buiten haar was
en zag zij het in een spiegelglas;
is zij dit zelve, is zij er in
en ziet zich zelve, waar is het begin
van dit wat te denken bezig is
aan zich zelve en ongewis
wordt zij hier, haar gedachten zouden
niet verder kunnen, teruggehouden
in deze bedeesdheid, alleen er hing
een voelen van herinnering
van vroeger, alsof het al een keer
zoo was, en over het wanneer
denkt zij nog even en dan met kleuren
om haar vreemddoen gaat zij zich beuren
uit haar verzonkenheid en nog is zoet
haar naglimlachen bij wat zij doet
in verder kleeden.
Gedicht uit ‘Morgen’, een afdeling uit Verzen (1913) door J.H. Leopold.
Al omstreeks 1910 was de dichter zozeer geboeid geraakt door Omar Khayyam dat hij op grond van vertalingen in het Engels (door Whinfield) en het Duits (door Rosen) Nederlandse versies schreef van 29 kwatrijnen: ‘Uit de Rubaijat’. Wat Leopold in Khayyam zag, had hij zelf nog weer eerder (in 1906) verwoord: ‘Een geest, brandende naar onderzoek, en een verstand, dat volhield tot den laatsten grond’, gelijk Spinoza de kracht bezittend ‘om tot de uiterste consequenties van de rede en het determinisme door te denken en deze te aanvaarden met alles wat daarin omtrent 's menschen lot ligt opgesloten.’ Een groot dichter bovendien, die ‘in al de vreugde de innerlijke spijt, de grimmige bitterheid’ weet te verbeelden binnen de lof van ‘het vluchtig oogenblik, het eenig zekere dat den mensch gegeven is.’ Dit is het wat Leopold gezien en herkend heeft en wat hem ertoe gebracht heeft een groot deel van zijn latere dichterlijke activiteiten te investeren in zijn bewerkingen van een zeer persoonlijk gemarkeerde selectie uit Perzische en Arabische dichters. In het bijzonder valt te denken aan de opperste bitterheid die spreekt uit zijn bewerkingen van Al Ma'arri. Zijn tot paranoia zich verhevigende eenzelvigheid, nog gevoed door zijn doofheid, heeft dat zonder twijfel in de hand gewerkt. Toch heeft Leopold in zijn laatste levensjaren een haast ongelooflijke en zeer gevarieerde dichterlijke activiteit ontplooid: de meest uiteenlopende lectuur - vaak krantestukken - stimuleerde zijn verbeelding; links en rechts sprokkelde hij fragmenten bijeen om die samen te smelten in verzen waaraan hij langdurig, soms jaren, werkte - aan talrijke gedichten tegelijkertijd ook. Nog eenmaal zou hij tot een afgeronde publikatie komen: het z.g. bloemen-‘Albumblad’ (De Gids 1922), maar nauwelijks was het afgedrukt, of hij brak het weer open en ontwierp uitbreidingen en varianten, die evenmin tot een afgerond resultaat leidden als dat het geval was bij tal van andere verzen. Bij zijn dood in 1925 liet hij een haast onoverzienbare hoeveelheid werkpapieren achter - enkele duizenden bladen en blaadjes. Doordat hij van het eerste ontwerpje af alles opschreef, herschreef, en al schrijvende weer nieuwe perspectieven verkende, is zijn literaire erfenis een onuitputtelijke bron voor ieder die zich interesseert voor het ontstaansproces van poëzie onder de handen van een groot dichter: O rijkdom van het onvoltooide! Een van de ‘Oostersche verzen’ eindigt met de woorden:
Wij werden voor ons komen niet gemist.
Na ons vertrek zal het niet anders wezen.
Nee, Leopold wordt niet gemist, hij is een durende aanwezigheid. | |
Overig werkStudia Peerlkampiana (1892, diss.), Over de plaats van handeling der Cena Trimalchionis (1896), Ad Spinozae opera posthuma (1902), Verzen: werken van Dr. Jan Hendrik Leopold (1926, 2 dln.), Nabetrachtingen van een concertganger (1929), Verzamelde verzen (1935), Soefisch (1936), Verzameld werk (1951-1952, 2 dln.), Omar Khayam (1953), Nieuwe varianten van enkele Leopold-gedichten (1958), O rijkdom van het onvoltooide (1977, bloemlezing), Geloken luiken (1976, bloemlezing), Gedichten (1983, 2 dln.), Gedichten uit de nalatenschap (1984, 2 dln.). |
|