't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Jac. van Looy (r.) met zijn echtgenote, de voordrachtkunstenares Titia van Looy-van Gelder, en de auteur Frans Mijnssen (1872-1954), 16 september 1911, toen zij gedrieën in Dresden verbleven.
‘Hij is geen groote bewuste, geen bloeyend gebeente als een boom des eeuwigen levens, geen vleesch dat het leven drinkt als een badspons het bad, zijn zenuwen zijn niet de draden waar langs de aarde met den hemel telegrafeert; maar in zijn kop, oranje als een dageraad, daar is ‘et al tijd zomer en in zijn lichtende oogen, daar is ‘et al tijd zon’, zoo oordeelde Van Deyssel, op een zonloze dag in maart 1890, over Jacobus van Looy. Bij die gelegenheid wilde hij ook kwijt dat hij ‘hartelijk en broederlijk vereerend’ veel van hem was gaan houden. Dit laatste overkomt het meerendeel van de lezers van Van Looy. Daartoe nodigen zijn, hem door Willem Witsen toegeschreven, ‘kerngezonde persoonlijkheid’, zijn eenvoud en zijn trouwe hartelijkheid als het ware uit, er nog vanaf gezien dat een weesjongen, die het als schrijver en als schilder helemaal heeft ‘gemaakt’, niet nalaat ons te vertederen. Wie voor de eerste maal geconfronteerd wordt met Van Looys eerste publicatie in boekvorm, de bundel Proza (1889), valt van de ene verrassing in de andere. Achter die bloedeloze titel blijken juwelen schuil te gaan als ‘Een dag met sneeuw’ (het debuut in De Nieuwe Gids van april 1886), ‘Een stierengevecht’, ‘De nachtcactus’, ‘De dood van mijn poes’ en - eerst toegevoegd aan de tweede druk van 1894 - ‘Een hengelaar’, waarvan de telkens tot de allergrootste eenvoud teruggebrachte aanhef de lezer voor altijd scherp bijblijft: ‘Het sneeuwde in Venetië’, ‘t Was op een Zondag in Juni’, ‘“Je mot es met me meegaan.”, zei de tuinbaas van het landgoed B.’, ‘t Vroor dat het kraakte’, ‘Hij stond in zijn eentje te
Jac. van Looy aan Lodewijk van Deyssel, 9 december 1897.
In deze brief doet Van Looy een uitval aan het adres van Louis Couperus als auteur van Metamorfoze (1897). Waarde vriend / Wij bedanken je wel voor de toezending van het / portret. We zijn ook in Utrecht geweest en hebben daar de / teekening zien hangen. Dat ik nu wel een weinig te / laat ben met onze dankbetuiging is de schuld van / ‘Klaasje-vaêr’ die ons in Amsterdam riep. // Wij hebben ook drie weken mijn nichtje weêr te / gast gehad, en een dier Zondagen dat we gezamentlijk / ulieden wilden bezoeken is ons voornemen letterlijk / in het water vergaan. Welk een wonderlijk weêr. Ik / kan nu juist niet zeggen dat ik deze donkere tijd bemin. // Heb je gelezen hoe Zola zich weert voor Dreij- / fuss? Ik kreeg deze middag eenige Figaro's ter lezing. / Ook las ik onlangs de ‘Metamorfosen’ onzer gevierde / schrijver. Zou ik het eenigszins ijdele boek wat / raar-voozig mogen noemen? [in de marge:] Wil je het eens ter lezing hebben? Zola, me verschenen / zijnde heden als met een zuidwester op zijn zuidelijke / kruin, blazende door zijn roeper ‘vérité’ ‘vérité’ / is me heel wat appetijtelijker, ogre die ik ben, dan dit / diafane heertje nu. // Ik heb mijn vertaling van ‘Macbeth’ voltooid. / Misschien boezemt dit je weinig belang in, mij natuur- / lijk zeer veel. Behalve dat ik er weêr eenigszins? / rijker door geworden ben, is het altijd een groot plezier / als er wat gedaan is. Mijn eigen dingetjes zijn er / door blijven liggen. Zal ik ze nu gauw kunnen / vervolgen? Laat ons hopen. // Waarschijnlijk wanneer het niet weêr zulk / zondvloedig weder is, konnen wij Zondag. Wees / met Cato tot zoo lang recht hartelijk van ons gegroet. // Je Jac. van Looy. // Soest Donderdagavond '97 // [in de marge:] We hebben een poes gehad, die we door dat / hij onze huiskamer verkoos aan te zien voor / een kattenbak wéér hebben moeten verwijderen. / 't Was een mooi wit beest. Nu heb ik / in mijn atelier een goud-specht, die ik met / de hand in 't bosch opraapte voor dood, een / prachtig beest: goud-groen met een per- / zisch-roode kuif. Ik hoop, dat ik haar er / door haal. / Zou bijna een wonder zijn, / zoo'n schuw beest. | |
[pagina 154]
| |
Zondags ging Jaapje mee naar de kinderkerk; daar zongen ze zonder orgel. Ook had hij wel eens helder een piano hooren spelen van uit een raam op straat. Hij dacht dus niet aan muziek, maar hoorde toch muziek, hij hoorde nog muziek nadat het versje uit was. Hij bleef maar staan te gapen, zijn glimmende oogjes verloren zich in de gloed waaronder de dame gezeten was.hengelen’. Zijn al deze schetsen duidelijk autobiografisch, in nog sterkere mate is dit het geval in Gekken (1892), dat herinneringen bevat aan Van Looys verblijf in Tanger, dan zes jaar geleden. Gekken, weldra honderd jaar oud, is nu al even lang hevig onderschat. Anton van Duinkerken heeft over dit meesterwerk niettemin geschreven: ‘Uitzonderlijk tussen de boeken van Jacobus van Looy door zijn uitzichtloos pessimisme, blijft het temidden der geschriften van de Tachtigers een van de meest uitzonderlijke boeken, weinig begrepen, schriel gewaardeerd, nochtans een meesterlijk werk, ook door de strenge symmetrische opbouw’, die dan nader wordt toegelicht. Van Looys huwelijk met de voordrachtkunstenares Titia van Gelder lijkt hem van zijn pessimisme bevrijd te hebben, zoals alleen reeds afleesbaar is uit de titels van de kort nadien geschreven schetsen en novellen, gebundeld in Feesten (1903): ‘De maaier’, ‘De regenboog’, ‘Vuurwerk’, ‘Hartjesdag’. Toch viel deze bundel niet het grote onthaal ten deel van de weeshuisherinneringen, door Van Looy verwerkt in Jaapje (1917), Jaap (1923) en Jakob (1930). Nog minder weerklank dan Gekken kregen De wonderlijke avonturen van Zebedeus (1910), voortgezet in twee delen Bijlagen (1925). Toen Van Looy in januari 1896 aan het door Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey geredigeerde Tweemaandelijksch Tijdschrift voor de eerste maal een fragment afstond uit dit zeer bijzondere, ja unieke, echter bepaald niet gemakkelijk te interpreteren boek vol goedmoedige spotlust met de eigenaardigheden van zijn tijdgenoten, schreef Frederik van Eeden aan Van Deyssel: ‘Ik wist van morgen niet hoe ik 't had. Het was een fameuze verrassing. Ik kan niet recht gelooven dat het heusch dezelfde Kobus is, heelemaal alleen. Wat een oolijkert en wat een geniale vent. Het is een schitterende editie van Jean Paul. Het is van alles, een superbe Multatuli, een groote André Jolles, het is een mirakel en het is toch Kobus. What next? mag je hem nu wel vragen.’ | |
Overig werkOde aan Rembrandt (1906), Uit het werk van Jac. van Looy (1908), Reizen (1913), Nieuwjaarsdag (1919), De ar (1920), Op reis (1929), Nieuw proza (1929), Gedichten 1884-1925 (1932), Proza (1933, bloemlezing), De weesjongen (1953, bloemlezing), Wie dronk toen water! (1975, bloemlezing uit de briefwisseling met August Allebé), Een feestdroom (1982, bloemlezing). |
|