't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
C.S. Adama van Scheltema op zesentwintigjarige leeftijd, 9 juli 1903.
Foto: Alex Bratsch. In 1914 nam de cabaretier Jean-Louis Pisuisse (1880-1927) het liedje ‘meisje’ op zijn repertoire. Dat begint zo:
Meisje weet je wat ik -
wat ik zeggen wou - ?
'k Wou je zeggen dat ik -
dat ik van je hou. -
Er zijn nog veel mensen die dit liedje van Pisuisse kennen, maar weinigen zullen weten dat de tekst geschreven werd door C.S. Adama van Scheltema. Het gedicht staat in zijn bundel Zwervers verzen (1904). In 1916 werd, met tekeningen door Rie Cramer (1887-1977), het gedicht De wilgen afzonderlijk uitgegeven. Dát begint zo:
Daar ware' eens zeven wilgen
In eene boerenwei,
Die droegen groote pruiken op
Hun oude harde houten kop,
En stonden op een rij.
Ook dit gedicht herinneren zich velen, juist door de combinatie met de plaatjes door Rie Cramer, zonder zich er van bewust te zijn dat de tekst geschreven werd door Adama van Scheltema. Het gedicht staat in zijn bundel Eenzame liedjes (1906). Van Zwerversverzen verschenen in totaal acht drukken, de laatste in 1931, met een gezamenlijke oplage van achttienduizend exemplaren; van Eenzame liedjes in totaal negen drukken, met een gezamenlijke oplage van éénentwintigduizend exemplaren. Andere bundels van zijn hand haalden vergelijkbare oplagen. Geen andere dichter heeft in die tijd een zo grote populariteit gekend als Scheltema; nu worden zijn gedichten nauwelijks meer gelezen. Het is niet moeilijk in te zien wat in zijn poëzie zo aansprak: de ogenschijnlijke eenvoud, de dartelheid, de argeloosheid, de herhaling van woorden en delen van zinnen als in kinderliedjes, dat alles geeft zijn gedichten een heldere frisheid die veel van de poëzie uit zijn tijd miste. Zodra hij van deze eenvoudige natuur- of liefdeslyriek afstapte, zoals bij voorbeeld in zijn grote stedengedichten Londen (1903), Dusseldorp (1903) of Amsterdam (1904), of in het postuum verschenen gedicht De Tors (1924), krijgt zijn poëzie door het geconstrueerde karakter iets moeizaams. Die helderheid van zijn beste poëzie trachtte hij zeer bewust te bereiken. In zijn studententijd had Scheltema met het socialisme kennis gemaakt en was hij toegetreden tot de S.D.A.P. Zijn eerste bundel, Een weg van verzen (1900), bevat een inleiding die begint met de zin: ‘Deze verzen zijn mijn geleiders geweest langs den weg die voert van het verstandelijk erkende socialisme naar het geluk eener volkomen overgave’; blijkens de inleiding was de bundel speciaal geschreven voor diegenen die zich aan hun burgerlijk milieu hadden moeten ontworstelen om het socialisme te vinden. In het socialisme zocht en vond Scheltema, ondanks zijn uitgesproken individualisme, vooral het gemeenschapsideaal. Om die reden verwierp hij de poëzie van de Tachtigers, maar ook die van zijn partijgenoten Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. In 1907 publiceerde Scheltema zijn grote studie De grondslagen eener nieuwe poëzie. Proeve tot een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de Tachtigers en hun decadenten. In deze studie, in welke hij zijn kritiek op de Tachtigers op principiële, en,
Omslag van de afzonderlijke uitgave van De wilgen (1916).
Geïllustreerd door Rie Cramer. | |
[pagina 149]
| |
naar de mening van sommigen, zakelijke wijze onderbouwde, kenschetste hij de door hem gewenste poëzie als ‘gestyleerde humaniteit’: ‘Ja, wij willen weer de volkspoëzie [...]. Wij willen weer dat een gedicht wordt: een muziekstuk van woorden en gedachten, dat door zooveel mogelijk onzer medemenschen kan worden gevoeld en begrepen.’ Hij was daarbij niet dogmatisch, want zowel als redacteur van De Socialistische Gids als, daarna, in zijn eigen poëzietijdschrift Orpheus nam hij vele gedichten van niet-partijgenoten die aan dit criterium voldeden op. Van Scheltema's eigen poëzie noemde J.F. Ankersmit (1871-1942), de hoofdredacteur van het socialistische dagblad Het Volk, in Ter herdenking C.S. Adama van Scheltema (1929) met name ‘De wilgen’ en ‘Meisje’, juist omdat deze gedichten door hem echte volkspoëzie werden geacht, als voorbeelden van werkelijk socialistische poëzie. Scheltema's gedichten lijken simpel, maar waren het resultaat van noeste arbeid. Zijn jeugdvriend Henri Wiessing (1878-1961) herinnert zich in zijn Bewegend portret (1960) dat Scheltema over zijn werkwijze tegen hem zei: ‘[...] ik heb mijn gevoel, mijn gewoon menselijk gevoel, en uit mijn hoofd vliegen de beelden, ik heb maar te grijpen - al kiezend laat ik natuurlijk de meeste weer vliegen, alleen de algemeen verstaanbare houd ik vast, en - nog eens, het is waar, uit heel die voorraad organiseer ik mijn gedichten met mijn géést.’
Pagina uit C.S. Adama van Scheltema's De grondslagen eener nieuwe poëzie. Proeve tot een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de Tachtigers en hun decadenten (1907). Met commentaar in handschrift door Willem Kloos.
| |
Overig werkUit den dool (1901), Van zon en zomer (1902), Uit stilte en strijd (1909), Gelukwensen bij Troelstra's vijftigsten geboortedag (1910), Eerste oogst; bloemlezing uit ‘Een weg van verzen’ en ‘Uit den dool’ (1912), Mei-droom; een feestelijk verbeeldingsspel (1912), Italië; indrukken en gedachten (1914), Zingende stemmen (1916), Over idealisme; een narede tot De grondslagen eener nieuwe poëzie (1916), Naaktmodel; tooneelspel (1917), De keerende kudde (1920), Kunstenaar en samenleving; de plaats van den kunstenaar in zijn volk en zijn tijd van 500 voor Christus tot op onze dagen (1922), Gevleugelde spreuken, nagelaten (1925), Poëzie en proza uit het werk (1930), Verzamelde gedichten (1934), Er ging iets moois voorbij (1974, bloemlezing), Mijn hospita (1983), Droeve snaar, vriend van mij (1984, briefwisseling met L.E.J. Brouwer). |
|