't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Herman Gorter en Ada Prins, 10 juni 1917.
Foto: J. Merkelbach. ‘Met mijn dichtbundels’, zei de nog jonge auteur Herman Gorter in 1893, ‘hebt gij een kapitaal in handen, waarvan Mei alleen, dit weet ik zeker, u voor goed een winst waarborgt’. - Voor de toegesprokene, zijn uitgever, is deze voorspelling inderdaad uitgekomen (‘men kan dit van weinig boeken zeggen’, voegde Gorter nog toe); maar zijn Mei, in 1889 verschenen, heeft intussen ook, zo'n honderd jaar lang, een geestelijk kapitaal betekend, mèt winst, voor zijn lezers. Zelfs al lazen die gewoonlijk alleen de eerste van de drie zangen, waarvan op zijn beurt de eerste regel in vele variaties in de reclamewereld wordt gebruikt. Gorter wist heel goed, dat zijn na de Mei geschreven werk in de eerste honderd jaar maar voor weinigen toegankelijk zou zijn. Zijn uitspraak, hierboven geciteerd, is niet zo maar grootspraak. Het is een argument, bestemd om juist dat andere werk op de markt te houden. Voor die weinigen (die tegenwoordig velen zijn geworden), zou immers juist de bundel nà de Mei, de sensitieve Verzen (1890), van veel meer belang zijn. De pertinente toon van het geciteerde: ‘...voor goed winst..., Dit weet ik zeker’, is tekenend voor Gorter. Men hoort die toon ook overal in zijn werk. Na de uitroep Een nieuwe lente en een nieuw geluid zegt de volgende regel op heldere en besliste wijze: ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, dat ik eens hoorde..., - en ja, dàn volgt er toch iets als een mijmering, die een aantal regels van beeld tot beeld gaat. Maar het blijft klare taal. En tegelijk gedurfde taal, ook in dat eerste werk al. Als op een sofa, maar die was er niet, Zo dreef ze eerst voort door het laag gebied Der vlinderen... In deze passage gaat het Mei-meisje zoeken naar een Germaans-mythologische god, Balder, in hoger sferen dan ‘het laag gebied der vlinderen.’ De behoefte om in een verhalend gedicht een wereld uit te beelden, en daarmee een levensbeschouwing, blijft Gorter zijn leven lang eigen. Hij kent dit uit de literaire traditie. Het gaat samen met een heroïsche toon en een verheven woordgebruik, hier even merkbaar in de woordvorm vlinderen. - Maar ongehoord, in de negentiende-eeuwse serieuze poëzie voordien ook letterlijk niet gehoord, niet gezien, was het beeld van een zo huiselijk Victoriaans meubelstuk als een sofa,
Spotprent op Herman Gorter in De Notenkraker van 24 mei 1913. Door Albert Hahn.
| |
[pagina 142]
| |
midden in die ‘grand manner’-stijl. Gorter brengt alledaags en verheven bijeen in dezelfde glans van schoonheid, en met de snelheid van het vanzelfsprekende. - En dan staat er ook nog eens bij, dat die sofa er niet echt wàs! ‘Het is of ie je wil pieren’, zeiden de oudere tijdgenoten in het jargon van hun tijd. Maar zij voelden toch ook wel de argeloosheid, verwant aan de hier tevoren gesignaleerde helderheid van de eerste regels. - Men kan deze trekken: de stelligheid, de helderheid, de argeloosheid, ook aflezen uit het jongensportret uit deze jaren. ‘Tederheid’, zoals Gorter zelf het noemt, is een ander aspect van zijn aard en zijn werk. Een gevoeligheid die het hem mogelijk maakt, zeer subtiele stemmingen onder woorden te brengen. Soms zijn die woorden heel simpel: Zie je, ik hou van je. Ik vin je zo lief en zo licht. Soms zijn zij overdadig, als in een dronken vervoering geschreven: ...handblanke, blanktande, trantele koningin. Bij de sensitieve verzen van 1890, waaruit bovenstaande regels, vindt men de erkende toppunten van zijn dichterschap, tevens hoogtepunten binnen de Nederlandse poëzie: het in handschrift getoonde gedicht (‘In de zwarte nacht...’) en, bijvoorbeeld, ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens.’ Gorter zoekt in de jaren negentig zijn levensbeschouwelijk heil bij Spinoza. De abstractie van diens filosofie bevredigt hem tenslotte niet. Een fataal teken is hem ook, dat zijn poëzie in deze periode dor en redenerend, schoolmeesterlijk werd. Een leermeester was deze zoekende trouwens toch altijd, zo gauw hij eenmaal gevonden had. Wanneer hij Marx als zijn definitieve leidsman heeft erkend, besteedt hij een groot deel van zijn tijd en energie in de tweede helft van zijn leven aan de popularisering van diens leer. Hij houdt honderden lezingen, heel Ne-
Aanhef van de eerste zang van Mei. Gorter voltooide het gedicht op 15 november 1888. De eerste zang van Mei werd gepubliceerd in De Nieuwe Gids van februari 1889. Maart 1889 verscheen Mei. Een gedicht in boekvorm.
18 April 1887 // I // Een nieuwe lente en een nieuw geluid: / ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit / dat ik vaak hoorde voor een zomernacht / in een oud stadje, langs de watergracht - / In huis was 't donker, maar de stille straat / vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat / nog licht, er viel een gouden blanke schijn / over de gevels in mijn raamkozijn. / Dan blies een jongen als een orgelpijp, / de klanken schudden in de lucht zoo rijp / als jonge kersen, wen een lentewind / in 't boschje opgaat en zijn reis begint // Hij dwaald' over de bruggen, op den wal / van 't water, langzaam gaande, overal / als 'n jonge vogel fluitend, onbewust / van eigen blijheid om de avondrust. / en menig moe man, die zijn avondmaal / nam, luisterde als naar een oud verhaal / glimlachend, en een hand die 't venster sloot / talmde een pooze, wijl de jongen floot. // Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één' / die ik wèl wenschte, dat mijn stem bescheen / met meer dan lachen van haar zachte oog... / heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog / van haren arm. Een koepel van blind licht / mild nevelend omgeeft mijn aangezicht, / mijn stem brandt in mij als de geele vlam / van gas in glazen kooi, een eikestam / breekt uit in twijgen, en jong loover spruit / naar buiten: Hoort, daar (er) gaat een nieuw geluid / [p.2] Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud / roept aan de holle poort een luid heraut.[...] | |
[pagina 143]
| |
derland boven de rivieren affietsend, en schrijft een tiental brochures (zoals Het historisch materialisme, voor arbeiders verklaard (1908)) die, in vele talen vertaald, door de proletariërs aller landen gelezen worden. Hij is een van de weinige literatoren die ook daden, en dat zonder ophef, bij zijn woorden voegt. Toch geldt evenzeer wat hij van zichzelf zegt in het utopische epos Pan (1912): Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd, o Poëzie. Die poëzie spreekt zijn nieuw verworven socialistische inzicht uit, met de hem eigen stelligheid. Hij tracht nu een algemeen verstaanbare expressie te vinden voor zijn toch altijd individuele, dus authentieke, emotionele beleving. Zijn visie blijft er even helder en verrassend om: Zij keek hem aan, - als een bloem in een bloempot. Of: Het socialisme, het is als een eikeltje. In het epische genre, dat hij blijft betrachten, spreekt de politieke agitator en theoreticus door middel van actuele scènes uit de realiteit (Een klein heldendicht, 1906), of via mythologische gestalten (Pan, 1912 en 1916). Voor dit deel van zijn dichterschap kan men gewoonlijk slechts een historische waardering opbrengen, hetzij vanwege de socialistisch-communistische tendens, hetzij vanwege de naïeve visie of de zwakkere vormgeving. In de politieke strijd heeft Gorter steeds heftig en radikaal partij gekozen, bijvoorbeeld in 1909 bij de scheuring in de SDAP. In 1920 reisde hij als verstekeling naar Rusland om in het Dagelijks Bestuur van de Komintern zijn afwijkende standpunten - vergeefs - te bepleiten. De lyriek uit de laatste twintig jaar van zijn leven werd pas na zijn dood gepubliceerd en ontsnapte vrijwel aan de aandacht van de spraakmakende literaire kritiek. Politiek ideaal en erotiek zijn in deze Verzen (1928, 2 dln.) en Liedjes aan de geest der muziek der nieuwe menschheid (1930, 3 dln.) op mystieke wijze verenigd. Op een eigenzinnige wijze bovendien, die door de jaren heen nu eens door deze, dan door gene ontdekt wordt. Terwijl er altijd bladzijden in te vinden zijn met algemeen herkenbare notities. Zoals deze, uit Verzen, 1928: Een moschje. Zacht tilt de wind zijn borstveertjes. Dat kouwe vleesch van een ander
tegen m'n drooge handen
en mijn oogen onzichtbaar in den nacht -
dat koele sappige vleesch - en al de kracht
van me den nacht in - 't is als dood,
alles zwart, geen wit, geen rood -
mijn heele hoofd lijkt wel koel,
er is nergens een doel -
zoo lekker zwart is de nacht,
zonder oogen, zonder gedacht,
dat natte nachtbad,
dat verdronkene, dat daggat,
dat rondom dauwig gevoel,
mijn hoofd is zoo lekker koel.
Gedicht door Herman Gorter, gebundeld in Verzen (1890).
| |
Overig werkDe interpretatione Aeschyli metaphorarum (1889, diss.), De school der poëzie (1897), Verzen (1903), Debat over sociaal-demokratie of anarchisme (1904, met F. Domela Nieuwenhuis), De school der poëzie (1905, 3 dln.), Sociaal-democratie en anarchisme (1905), De grondslagen der sociaaldemokratie (1905), Klassemoraal (1908), Sociaal-demokratie en revisionisme (1909), Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie (1914), Verzen (1916, 2 dln., zelfkeur), De wereldrevolutie (1918), Offener Brief an den Genossen Lenin (1920), Het opportunisme in de Nederlandsche Communistische Partij (1921), Die Moskauer Internationale (1921), Die Kommunistische Arbeiter-Internationale (1923), In memoriam (1928) Verzen (1928, 2 dln.), De arbeidersraad (1931), Sonnetten (1934), De groote dichters; nagelaten studiën over de wereldlitteratuur en haar maatschappelijke grondslagen (1935), Gedichten (1946, bloemlezing), Verzamelde werken (1948-1952, 8 dln.), De dag gaat open als een gouden roos (1956, bloemlezing). Twintig gedichten in handschrift (1964, bloemlezing), Verzamelde lyriek tot 1905 (1966). |
|