't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Van l. naar r.: Frederik van Eeden met in zijn armen het huisaapje Priem, zijn eerste vrouw Martha van Eeden-van Vloten (1856-1943) en hun beide zoons Paul (1889-1913) en Hans (1887-1981) voor de serre van Huize Dennekamp, hun door H.P. Berlage ontworpen huis te Bussum, 1895.
In een werkelijk schitterend en dan ook van de eerste tot de laatste pagina meeslepend essay over Frederik van Eeden, dat nochtans alweer een kwart eeuw lang volstrekt ten onrechte een verborgen en vergeten leven leidt in De Gids van mei 1960, komt Anton van Duinkerken tot de pakkend geformuleerde samenvatting: ‘De grootste moeilijkheid voor zijn leven werd aan het slot van De kleine Johannes onder woorden gebracht in de ontmoeting met de Ongenoemde, die hem uitdaagt tot de keuze. “En met zijnen begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.” Deze bewuste, bijna moedwillige aanvaarding van het tegendeel der lichte natuurwarmte bracht hem allereerst met zijn aangeboren lyrisme, dat misschien zijn sterkste trek niet was, in conflict; vervolgens met zijn lyrische tijdgenoten en eindelijk met het maatschappelijk bestel, waarin hij leven moest. De felheid, waarmee deze conflicten werden uitgevochten, vooral de innerlijke zelfstrijd, maar ook de schrijversdebatten over de waarde van zijn werk, geven hem, mede door het mislukken van zijn maatschappelijk pionierschap, het historische voorkomen van een tobber, die zich ten laatste tevreden stelde met de oplossing, waartegen Jacques Perk in zijn Mathilde-cyclus de jeugdige individualisten reeds met klem had gewaarschuwd: zelfverlies in gemeenschapsgeloof.’ Dit citaat omspant in grote lijnen de periode die op 18 februari 1922 werd besloten door het toen aan Van Eeden toegediende doopsel in de St. Paulus-abdij te Oosterhout. Ze opent in oktober 1885 met de openbaarmaking van De kleine Johannes in De Nieuwe Gids (in boekvorm 1887-1906, 3 dln.) en met de voordracht, binnen de letterkundige vereniging ‘Flanor’, van de weldra onder de schuilnaam Cornelis Paradijs Als je me belooft te zwijgen, dan zal ik je vertellen wat er hier broeit. Ik heb al lang mijn huis te groot gevonden en mijn leven te verkwistend. Ik verteer meer dan 6000 'sjaars en ik weet niet waaraan. Dat opeten van wat anderen zoo moeitevol voortbrengen, gaat mij verdrieten. Nu ga ik een stukje grond koopen, daarop een klein huis zetten, mijn huishouden bezuinigen en van mijn grond zien te halen wat er door overleg en werk van te halen is. | |
[pagina 139]
| |
te verschijnen bundel Grassprietjes of liederen op het gebied van deugd, godsvrucht en vaderland (1885), door Willem Kloos ingeleid onder de schuilnaam Sebastiaan Slaap en door Arnold Aletrino vervolledigd met een open brief, die geschreven heet te zijn door P.A. Saaije Azn. Aan het literaire succes paart zich dat op het maatschappelijk vlak: een vlot afgelegd artsexamen en zijn huwelijk met Martha van Vloten (1856-1943), een der drie dochters van Johannes van Vloten. De huwelijken van Kitty en Betsy van Vloten zullen Van Eeden verzwageren met twee andere erflaters van onze cultuur: Albert Verwey en de etser en schilder Willem Witsen. Naar buiten leek dit alles aanzienlijk mooier dan het in werkelijkheid was. Martha van Vloten was een buitengewone vrouw. Haar frigiditeit moest echter wel botsen met Van Eedens behoefte aan krachtig-erotische ervaringen. Die heilloze gespletenheid tussen zielsliefde en erotische begeerte kreeg gestalte in romans als Johannes Viator (1892), Van de koele meren des doods (1900) en De nachtbruid (1909), met de ondertitel De gedenkschriften van Vico Muralto. De gekunstelde verheven taal waarin het eerste boek geschreven is, maakt het voor de hedendaagse lezer nog maar bij zeer kleine gedeelten leesbaar. Niemand had na Johannes Viator kunnen vermoeden dat Van Eeden zichzelf, en al zijn romans schrijvende tijdgenoten, acht jaar later zou overtreffen in het meesterwerk met die eerder afschrikkende dan tot lezen uitnodigende titel Van de koele meren des doods. In die roman heeft Van Eeden precies weergegeven, wat hij zich in zijn dagboek op 28 juni 1897 voornam weer te geven: ‘De eenvoudige klassieke bewegingen van een vrouwenleven, tot het uiterste beproefd door zwaarmoedigheid, zonde, sensualiteit, waanzin, en toch met den triomf van den Dood over den Dood.’ Ten tijde der verschijning van deze roman had de toen veertigjarige Van Eeden al een bonte verscheidenheid van, soms diep ingrijpende, levenservaringen achter de rug: hij was gepromoveerd; hem waren twee zoons geboren; met dr. A.W. van Renterghem (1845-1939) was hij in 1887 gaan samenwerken in het ‘Instituut voor psychische therapie’ te Amsterdam, welke samenwerking hij in 1893 weer zou verbreken; Elizabeth van Hoogstraten-van Hoytema [‘Ellen’] (1849-1939) was zijn leven - en daarmee zijn huwelijk - binnengekomen; de oprichting van de kolonie Walden was geraliseerd. Toch verzuchtte hij op 9 december 1892, in een brief aan Van Deyssel: ‘Ik draag alles allemachtig zwaar en er wordt maar hard en lustig losgeslagen op mijn teerste gevoeligheden. [...] Ik loop nu door de straten met een obsessie, dat ik niets doen kan of die en die zouden er een leelijken uitleg aan geven, aan mijn edelmoedigste en zuiverste daden.’ (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, 1964). Een vluchtige doorbladering van zijn uitgegeven dagboek volstaat reeds om vast te stellen dat deze obsessie hem levenslang is blijven achtervolgen. Zijn ‘teerste gevoeligheden’ lagen wel het kwetstbaarst besloten in Ellen; een lied van de smart (1891), later ook in het allengs meer religieuze dan religieus-wijsgerige leerdicht Het lied van schijn en wezen (3 boeken, 1895, 1910 en 1922). Over Ellen bewaarde Willem Kloos een haast bulderend stilzwijgen, terwijl Verwey zijn zwager bitter griefde door zijn, eerder in De Kunstwereld verschenen, kritische bedenkingen nog eens in een brochure te herdrukken; Van Deyssel daarentegen prees Ellen uitbundig. Merkwaardig genoeg ontging het aan Van Eeden, die toch herhaaldelijk bewezen had over een geoefende psychiatrische blik te beschikken, dat Van Deyssels bespreking haast een schoolvoorbeeld van zelfprojectie heten mocht. Met Kloos en Verwey zou Van Eeden weldra breken en zo
De enige bewaard gebleven brief van Frederik van Eeden aan Johan Andreas dèr Mouw.
10 Juni 1918 // Geachte Heer, ik wou u een / en ander in ooverweeging geeven / dat niet behoeft te wachten tot / Zaterdag. // U moet dit werk publiceeren, / dat staat vast, u moogt het / niet langer verborgen houden. // Een literaat behoeft u daarom / niet te worden. Dat werd ik / ook niet. // Maar de publicatie moet / met beleid geschieden, om de / waardeering niet te bemoeyelijken. // Ik raad u een kort mooi / pseudoniem te kiezen. Uw naam / | |
[pagina 140]
| |
Tweede verbeterde en vermeerderde druk van de in 1885 verschenen bundel Grassprietjes door Cornelis Paradijs. ‘Met een open brief aan den schrijver door P.A. Saaije Azn. en een voorrede van Sebastiaan Slaap’. Cornelis Paradijs, P.A. Saaije Azn. en Sebastiaan Slaap zijn pseudoniemen van respectievelijk Frederik van Eeden, Arnold Aletrino (1858-1916) en Willem Kloos. Op de Flanorvergadering van 27 oktober 1885 droeg Van Eeden de Grassprietjes voor.
ook, maar eerst in 1903 (naar aanleiding van een polemiek over ‘woordkunst’) met Van Deyssel, wat Van Eeden toen een toenadering tot Verwey opleverde. Als hoogleraar te Leiden zou Verwey na Van Eedens overlijden een reeks colleges aan hem wijden, postuum als boek over Frederik van Eeden (1939) uitgegeven. Een weinig bekende maar daarom niet minder pikante bijzonderheid ligt vervat in de door Van Deyssel in juli 1943 trefzeker gemaakte opmerking dat, terwijl in dit boek steeds als het albeheersend misverstand in Van Eedens geestesleven de overschatting van zichzelf wordt genoemd, die hem zichzelf een profeet deed wanen, deze opvatting aan het eind van Verweys boek zegeviert! ‘Bij het steeds verder beschouwen der ontplooying van zijn onderwerp is Verwey erdoor ingenomen geworden en heeft zich overgegeven.’ Inderdaad besluit Verwey zijn boek met de vaststelling dat Van Eeden de enige Nederlandse vertegenwoordiger was van een hedendaags profetisme: ‘De lieden die hem als profeet begroetten en vereerden, hadden geen ongelijk. Zijn eigen gevoel een profeet te zijn was niet enkel ijdelheid. Wie hem begrijpen wil en hem recht doen, zal hem altijd moeten beschouwen als profeet, tenminste als man van profetische geaardheid.’ | |
Overig werkHet poortje of De duivel in Kruimelburg (1884), Het sonnet (1884), Frans Hals (1884), Kunstmatige voeding bij tuberculose (1886), De student thuis (1886), De psychische geneeswijze (1888), Don Torribio (1890), Studies (1890-1918, 6 dln.), De broeders (1894), Psycho-thérapie (1894, met A.W. van Renterghem), Lioba (1897), Enkele verzen (1898), Waarvan leven wij? (1899), Waarvoor werkt gij? (1899), Bloemlezing uit van Eeden's werken (1899), Van de passielooze lelie (1901), Binnenlandsche kolonisatie (1901), De blijde wereld (1903), Vae victis! Wee den overwonnenen! (1903), Gemeenschappelijk grondbezit (1903), Over woordkunst (1903), De vrije arbeid op Walden (1906), Minnestral (1907), Dante en Beatrice en andere verzen (1908), IJsbrand (1908), Socialism without political revolution (1908), Practical communism, work and bread (1908), 1st Kommunismus ein Traum? (1908), De idealisten of het beloofde land (1909), 't Paleis van Circe (1910), Open brief aan de padvinders (1911), Happy humanity (1912), Sirius en Siderius (1912-1924, 3 dln.), Van Eedenkolonie in N. Carolina U.S.A. (1912), Nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1913), Paul's ontwaken (1913), In kenterend getij (1913), Aan de vrije jeugd (1914), Bij 't licht van de oorlogsvlam (1915), De heks van Haarlem (1915), Het skelet (1917), Jezus leer en verborgen leeven (1919), Gedachten (1920), Het Godshuis in de lichtstad (1921), Het roode lampje (1921, 2 dln.), Kerk en communisme (1921), Uit Jezus' oopenbaar leeven (1922), Aan mijn engelbewaarder en andere gedichten (1922), Isméa of de stervende vlinder (1923), Eucharistie, het woord der verzoening (1924), Langs den weg (1925), Jeugd-verzen (1926), De priester (1926), Bloemlezing uit de werken van Frederik van Eeden (1927), Mijn dagboek (1931-1934, 8 dln.), Brieven aan Henri Borel (1934), Viator defessus; Frederik van Eeden's dagboek (1945), Briefwisseling Frederik van Eeden-Willem Kloos (1946), Brieven van Frederik van Eeden aan Albert Verwey (1948), Gedichten (1949, bloemlezing), Briefwisseling met Lady Victoria Welby (1954), Mijne ervaringen op sociologisch gebied (1954), Over dromen (1956), Het krabbetje en de gerechtigheid (1958), Ik heb de witte water-lelie lief (1969), Dagboek, 1878-1923 (1971-1973, 4 dln.), Dromenboek (1979), Uit het dagboek van Frederik van Eeden (1982), Een bloemlezing uit zijn studies (1982), Dialoog tusschen L. van Deyssel, A. Roodhuyzen en Een Fatsoenlijk Mensch over Zola en diens richting (1982), De paddestoel of De gevaarlijke hartstocht (1984). |
|