't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Uit een paspoort van het echtpaar Couperus-Baud.
‘Ik doe wat ik kan en wat ik moet. Ik deed gaarne wat anders, maar ik kan niets anders dan sprookjes schrijven over onbestaanbare nimfen en bestaanbare menschen’, heeft Louis Couperus eens openhartig opgebiecht aan zijn vriend Johan Ram (1861-1913). Dat hij dit dan ook bijzonder goed en vlug kon, bewijst zijn in veertig jaar bij elkaar geschreven oeuvre van een zestig boeken. Er is bijna geen literair genre dat hij niet beoefend heeft. Geboren in Den Haag als elfde en laatste telg van een oude Haags-Indische ambtenarenfamilie, heeft hij altijd tussen twee werelden geleefd, die van het zuiden en die van het noorden. Zijn jeugd bracht hij gedeeltelijk op Java door (1872-1878), waar hij zijn vier jaar jongere nichtje Elisabeth Baud leerde kennen die later zijn vrouw zou worden. Foto's van een kinderbal (Batavia, 1878) laten hem zien als een dromerige jongen, haar als een frêle, niet knap freuletje. In Den Haag mislukte hij op de HBS. Nadat zijn leraar Prof. Jan ten Brink zich echter over hem ontfermd had, ontwikkelde hij zich snel tot een zeer begaafde schrijver. In zijn dichterlijk debuut Een lent van vaerzen (1884) is hij al een virtuoos woordkunstenaar. Maar pas met Eline Vere (1889, 3 dln.) toonde hij de volle rijkdom van zijn talent. De roman is een symbool geworden van het fin de siècle in Nederland. In het autobiografische boek Metamorfoze (1897) heeft Couperus zijn artistieke groeiperiode geanalyseerd. Onuitgesproken maar overal aanwezig is daar de problematiek van zijn androgyne aanleg. Van het conflict waar hij bevrijd uit te voorschijn is getreden is het sprookje Psyche (1898) de symbolische weergave. Jan Toorop heeft hiervoor een fraaie band ontworpen. Couperus' uitgever L.J. Veen had ook voor Metamorfoze de keus al op hem laten vallen. Een reeks van dergelijke banden, waar de namen van bekende beeldende kunstenaars aan verbonden zijn, heeft van Couperus' boeken kunstwerken in dubbele zin gemaakt. In een vroeg stadium heeft Veen de bijzondere betekenis van de auteur ingezien. Een correspondentie van ca. 600 brieven en briefkaarten kan ons hun relatie vrijwel op de voet doen volgen. In 1899 is het echtpaar Couperus voor een jaar naar Indië teruggekeerd. Langs lijnen van geleidelijkheid (1900, 2 dln.) is daar toen ontstaan -een roman met als motief het feminisme van die dagen-, en kort daarna De stille kracht (1900, 2 dln.), wellicht het mooiste boek over het leven van Nederlandse bestuursambtenaren in die tijd op Java. Deze roman, zo schreef Couperus zelf, ‘geeft vooral weêr de geheimzinnige vijandschap van Javaanschen grond en sfeer en ziel, tegen den Nederlandschen veroveraar’. De vrijmoedigheid waarmee hij ditmaal ook de seksualiteit behandelde, werd in Nederland soms sterk bekritiseerd. Van Deyssel heeft het belang van dit boek niet ingezien. De Tachtigers, die ook zijn poëzie weinig gewaardeerd hebben, lieten overigens wel hun bewondering blijken voor Eline Vere, Extaze (1892) en andere werken. Couperus, die van zijn kant hun optreden niet steeds heeft toegejuicht, zou voor zijn Egyptische boek Antiek toerisme (1911) De Nieuwe Gids Prijs krijgen. Van de beweging zelf bleef hij buitenstaander. Zijn handschrift vertoont weinig doorhalingen en een grote zekerheid, die een weloverwogen plan verraadt. Soms is het moeilijk leesbaar. Meestal echter schreef zijn vrouw het boek na de eerste versie nog eens voor hem over, om de anders onvermijdelijke fouten bij het drukken te voorkomen. Doorgaans gingen de handschriften daarna naar De Gids, die de primeur van publikatie had (Couperus heeft zelfs een korte tijd deel van de redactie uitgemaakt); later naar Groot-Nederland, toen hij van dit in 1902 opgerichte tijdschrift mederedacteur was geworden. In de jaren tussen 1900 en 1915, toen Couperus in Nice, Florence en
‘Als ik rijk was, zoû ik zoo gaarne U Psyche voor niets afstaan om er een prachtig boek van te maken!’, schrijft Couperus op 19 november 1897 aan zijn uitgever L.J. Veen. In 1898 verschijnt de eerste druk. Bandontwerp: Jan Toorop.
| |
[pagina 136]
| |
soms ook Rome verbleef, zijn naast romans als De boeken der kleine zielen, (1901-1903, 8 dln.), Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... (1906) en De berg van licht (1905-1906, 3 dln.) talrijke korte schetsen ontstaan, waarin veelal zijn Italiaanse vriend Orlando een rol speelt. Tevens begon hij een voorkeur te ontwikkelen voor mythologische verhalen. De roman Dionyzos (1904) is daar een voorbeeld van, evenals Herakles (1913, 2 dln.). Ook in vele afzonderlijke vertellingen speelt de antieke mythologie naast de Romeinse historische keizertijd een belangrijke rol. Couperus heeft zich vooral in de oudheid thuisgevoeld, omdat zijn androgyne aanleg daar minder belemmerd werd dan in een moderne psychologische roman het geval moest zijn. In zijn onderhoud heeft hij, naast de inkomsten uit zijn boeken en een klein kapitaaltje, mede voorzien door in het dagblad Het Vaderland een wekelijks feuilleton te publiceren. Aan deze bijdragen dankte hij vooral in Den Haag een steeds groeiende populariteit. Dikwijls schreef hij over kerken, paleizen en musea in Italië, artikelen die later zijn gebundeld in Uit blanke steden onder blauwe lucht (1912-1913, 2 dln.). Dat hij echter over een zeer gevarieerd aantal pennen beschikte, tonen de titels uit reeksen als Van en over mijzelf en anderen (1910-1917, 5 dln.) en Van en over alles en iedereen (1915, 8 dln.) aan.
Begin van Louis Couperus' laatste roman Alexander en de Vrouwen, in druk verschenen als Iskander (1920).
Alexander en de Vrouwen. // I. // De nazomerzon brandde neêr over het kamp van / Cyrus, de wijde vlakte in Cilicië, waar, volgens de legende, eeuwen her Cyrus had gekampeerd. De stralende / hemel scheen onverzoenbaar van gloed, dadelijk al, in / de eerste ure des dags. De achterhoede van het / Macedonische leger bewoog over de zanden heen / als een slang, fabelmonster, met dof glanzende / schubben van ijzer en brons, die waren de schilden, met / de kam der oppiekende lansen, die schenen de steile rugharen / van den voort schuivenden draak. // De soldaten, ijzeren helm achter op de ongeschoren, gegroefde, gebruinde koppen, marcheerden reeds twee uren lang, van / voór de zon was gerezen achter de Cilicische bergen, in / een wijd luchtmeer van roze dauw, die, uit droppelen, de dorre weg / met het drooge zand dadelijk dronken. De stoere soldaten / - velen hunner hadden onder Filippus gestreden - ru- / moerden luidruchtig: luid stemmengedruis drong de zwijgende, wijde / vlakte door, geleidelijk langs den telkens draaienden weg, / die telkens verloren in, zich ook telkens weêr hief uit het / zand. Nu blies er geen wind en in rust lagen de wijde zanden geëffend. / Geen boom wees de rotsen uit. // De soldaten wisten, dat de koning Alexander Tarsus / bereikt had. Daar wachtte hij hen. Zij kwamen van Cappa- / dacie, waar Abistamenes, die er hen had gehouden ter over- / heersching van het gewest, hen niet meer van noode had. / Nu gingen zij den koning en het groot avontuur gemoet, de verovering van het geheimzinnige Oosten, en / zij waren vroolijk, zorgelooze gelukzoekers gelijk. Zij dachten / niet aan wat zij verlaten hadden, Macedonië, de / Grieksche gronden, hunne vrije kinderen, / vrouwen, en luttele bezittingen. Gewend aan den krijg, dragend hunne litteekenen als ordeteekenen, wachtte / hen ginds de oorlog en de Fortuin, zij, die nooit / week van de zijde van Alexander. // De lage rotsen werden als de versteende golven eener / onstuimige zee, die hier eeuwen geleden het land / overspoeld zoû hebben. Hunne steenmassa's kabbelden / rond en blank, of de telkens waaiende / zanden hen hadden blank geschuurd. Zij / stapelden hooger op naar het ginds in het zomerlicht ver-/ | |
[pagina 137]
| |
Door de wereldoorlog tot repatriëren gedwongen, schreef hij in Nederland een reeks historische romans, waaronder De komedianten (1917), Xerxes of de hoogmoed (1919) en het monumentale boek Iskander (1920, 2 dln.). Couperus voelde zich ‘passatist’, en zeker geen ‘futurist’. Financieel daartoe genoodzaakt heeft hij toen ook dikwijls uit eigen werk voorgelezen. Bij herhaling baarde zijn optreden dan echter opzien, daar hij zorgde voor een smaakvolle aesthetische entourage en zelf steeds onberispelijk in rok ten tonele verscheen. Erg prettig vond hij Nederland niet. In 1921/22 is hij, na een reis door Noord-Afrika, op uitnodiging van de Haagsche Post, nogmaals naar Indië teruggekeerd. Hij kreeg ook opdracht in Japan de kersenbloesem te gaan zien. Aldaar is hij echter ernstig ziek geworden. De reis had als resultaat de boeken Oostwaarts (1923) en Nippon (1925), in afleveringen verschenen in het Haagse weekblad. De hoofdredacteur hiervan heeft later zijn sterke werkkracht en doorzettingsvermogen geroemd, die in zo grote tegenstelling stonden tot de feminiene kanten van zijn wezen en werk, waar oppervlakkige tijdgenoten zich maar al te vaak op een dwaalspoor door hebben laten brengen. Dikwijls dacht Couperus toen echter al aan de dood, en in Het snoer der ontferming en Japansche legenden (1924) is dat ook te merken. In juni 1923 werd Couperus te Den Haag op zijn zestigste verjaardag op grootse wijze gehuldigd. Men heeft toen geld bijeen gebracht waar hij een huis mee kon financieren dat hij in De Steeg had laten bouwen. Hij heeft er maar kort plezier van gehad. Vijf weken later, op 16 juli 1923, is Louis Couperus daar na een korte ziekte heengegaan. [...] En de Westerling, prat op zijn macht, op zijn kracht, op zijn beschaving, humaniteit, troont hoog, blind, egoïst, eigendachtig tusschen al de ingewikkelde raderen van zijn autoriteit, die hij uurwerkzeker laat grijpen in elkaâr, contrôle op iedere wenteling, tot voor vreemden, buitenaf, een meesterwerk, wereldschepping, schijnt te zijn die overheersching der zichtbare dingen: kolonizatie van den bloedvreemden, zielvreemden grond. Maar onder al dit vertoon schuilt de stille kracht, en sluimert nu, en wil niet strijden. Onder al dien schijn der zichtbare dingen, dreigt het wezen der stille mystiek, als smeulend vuur in den grond en als haat en mysterie in het hart. Onder al deze rust van grootheid dreigt het gevaar, en rommelt de toekomst als de onderaardsche donder in de vulkanen, onhoorbaar voor het menschelijk oor. En het is alsof de overheerschte het weet en maar laat gaan de stuwkracht der dingen en afwacht het heilige oogenblik, dat komen zal, als waar zijn de geheimzinnige berekeningen. Hij, hij kent den overheerscher met eén enkelen blik van peildiepte; hij, hij ziet hem in die illuzie van beschaving en humaniteit, en hij weet, dat ze niet zijn. Terwijl hij hem geeft den titel van heer en de hormat van meester, kent hij hem diep in zijn democratische koopmansnatuur, en minacht hem stil en oordeelt hem met een glimlach, begrijpelijk voor zijn broeder, die glimlacht als hij. Nooit vergrijpt hij zich tegen den vorm van de slaafsche knechtschap, en met de semba doet hij of hij de mindere is, maar hij weet zich stil de meerdere. Hij is zich bewust van de stille kracht, onuitgesproken: hij voelt het mysterie aandonzen in den ziedenden wind van zijn bergen, in de stilte der geheimzwoele nachten, en hij voorgevoelt het verre gebeuren. Wat is, zal niet altijd zoo blijven: het heden verdwijnt. Onuitgesproken hoopt hij, dat God zal oprichten, wat neêr is gedrukt, eenmaal, eenmaal, in de ver verwijderde opendeiningen van de dageradende Toekomst. Maar hij voelt het, en hoopt het, en weet het, in de diepste innigheid van zijn ziel, die hij nooit opensluit voor zijn heerscher. Die hij ook niet zoû kunnen opensluiten. | |
Overig werkDe schoone slaapster in het bosch (1885), Orchideeën (1886), Noodlot (1890), Eene illuzie (1892), Majesteit (1893, 2 dln.), Reis-impressies (1894), Williswinde (1895), Wereldvrede (1895), Hooge troeven (1896), Fidessa (1899), Babel (1901), Over lichtende drempels (1902), God en goden (1903), Aan den weg der vreugde (1908), Korte arabesken (1911), De zwaluwen neêr gestreken (1911), Antieke verhalen (1911), Schimmen van schoonheid (1912), De ongelukkige (1915), De verliefde ezel (1918), Legende, mythe en fantazie (1918), De ode (1919), Lucrezia (1920), Met Louis Couperus in Afrika (1921), Het zwevende schaakbord (1922), Proza (1923-1925, 3 dln.), Verzamelde werken (1952-1957, 12 dln.), De tooveressen (1973), Zo ik iets ben... (1974, bloemlezing), Nagelaten werk (1975), Waarde heer Veen (1977), Amice (1977), Modern toerisme (1980, bloemlezing), Asti spumante (1980, bloemlezing), Zijn aangenomen zoon (1980), Mijn vriend Orlando (1981, bloemlezing), Op reis (1981, bloemlezing), Van week tot week (1982), Epigrammen (1982), Sprookjes (1983). |
|