't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Lodewijk van Deyssel op zeventienjarige leeftijd, juli 1882. Foto: A. Greiner.
Frans Erens, die gewoon was zijn woorden op een goudschaaltje te wegen, heeft van Lodewijk van Deyssel, pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, getuigd: ‘Het is door zijn geluid, dat met hem een nieuwe periode in de Nederlandsche literatuur is begonnen en hij heeft door zijn geluid de bouwmaterialen aangebracht, waarmede die literatuur is opgetrokken. Dit is zijn beteekenis en zijn groote verdienste. Het prachtige geluid van Gorter is een klankvoortzetting van dat van Van Deyssel.’ Dit geluid werd voor het eerst helder hoorbaar in de tegen Frans Netscher (1864-1923) gerichte brochure Over literatuur (1886), waaruit de lyrische belijdenis ‘Ik houd van het proza’ even grote bekendheid kreeg als de elders door Van Deyssel uitgesproken wil Holland hoog op te stoten midden in de vaart der volken. Met zijn primair-romantische instelling probeerde hij van meet af aan het Nederlandse naturalisme, waaraan hij vorm gaf in zijn eerste, geruchtmakende, roman Een liefde (1887), te bevrijden van de Franse voogdij, wat toch niet uitsloot dat hij aan het werk van Emile Zola lyrische beschouwingen wijdde die zich laten omschrijven als reacties in reproducerende kunst op Zola's romans, met name op La Terre en Le Rêve. In 1891 constateerde hij in De Nieuwe Gids ‘De dood van het naturalisme’. Zijn twee jaar eerder verschenen tweede, overwegend autobiografische, kostschoolroman De kleine republiek (1889), die met het naturalisme alleen nog de grote openhartigheid in seksueel opzicht gemeen had, is een in impressionistische stijl geschreven realistische roman. Domineerde in de kritieken van vóór 1891, waaronder een aantal zeer ironische ‘scheldkritieken’, de toeleg ze tot kunstwerken te maken, die sterk opvielen door de aandacht voor de lichamelijkheid van zijn emoties, na 1895 vooral - toen de bewonderde Zola had moeten plaats maken voor Maurice Maeterlinck (1862-1949) - misten zijn kritieken nagenoeg geheel het lyrisch-impressionistische element. Voortaan zouden al zijn, vaak fragment gebleven, beschouwingen opvallen door een indringende psychologische blik, een gehypertropheerd aanvoelingsvermogen en een welhaast feilloze determinatie van de subtielste schakeringen. Creatief culmineerden deze kwaliteiten in het uit 1897-1898 daterende, eerst in 1911 (en pas in 1956 volledig naar het handschrift) als boek gepubliceerde Het leven van Frank Rozelaar, dat in dagboekvorm verslag uitbrengt van de overwinning, in het bewustzijn, van de schoonheid der uiterlijke wereld op de schoonheid der geestesabstracties. Zelf was Van Deyssel geneigd zijn schetsen uit een Kindleven (1902), eerst in 1983 in boekvorm verschenen als De Adriaantjes,
Eén van Van Deyssels schriftelijke aansporingen en opdrachten aan zijn eigen adres.
Lodewijk van Deyssel in zijn werkkamer, Van Eedenstraat 14 te Haarlem, kort voor zijn vijfentachtigste verjaardag in 1949.
Foto: Paul Huf. | |
[pagina 134]
| |
nog hoger aan te slaan. Het in klassiek proza geschreven boek over zijn vader, J.A. Alberdingk Thijm (1893) en de, ook stilistisch, rijk geschakeerde Gedenkschriften (1924; uitgebreid herdrukt in 1962) bevestigen eens te meer wat Anton van Duinkerken heeft aangeduid als het meest wezenlijke bij deze auteur: ‘een wondbare lyrische aard, open voor de geringste goedheid in schepping en schepselen, hunkerend naar hetgeen hij, liefst met een y, het “mooye” noemde, waarvoor hij in zijn meest opgetogen momenten de naam: het goddelijke gebruikte.’
Begin van Lodewijk van Deyssels opstel over ‘De dood van het naturalisme’, gepubliceerd in De Nieuwe Gids van april 1891.
De dood van het naturalisme / door / L. van Deyssel. / (L'Argent par Emile Zola, Paris, 1891) // J'ai une grande admiration pour Zola. / Stéphane Mallarmé. // Zola, lourdaud splendide. / Paul Verlaine. // I. // Het naturalisme is dood. Ze hebben het nu allemaal gezegd: de kritiek-schrijvers, de psy- / chologen, de Magiërs en de dichters, en wie er ook nog meer naar gevraagd zal worden, / ieder-een zal het zeggen; en ik, na de lezing van l'Argent zeg het ook: het / naturalisme is dood. // Twee hebben maar het recht den dood te konstateeren: de symbolisten en ik. Nu / het daar zoo groot dood ligt, komen al de overwonnen dwergen van vroeger, de / jaloersche kabouters, de minnen met hun platte koppen, wier uitgesulde neus nijd- / droppels neêrsnottert in den bak van de voor-uit-stekende onder-lip en geven / mekaâr de hand en de hand ook aan de prinselijke ziele-fatten, wier / parfum-fijne analyse-subtiliteiten in proza, wier violette, rose, fluister-hymne- / rhythmen met hooge distinktie reageeren tegen de machtige boerschheid van de / stervende kunst; nu geven zij allen hun handen aan mekaâr en dansen in een / langen, langen slingerkring om het kolossale lijk. // Maar alleen de symbolisten en ik hebben recht van spreken, de symbolisten om dat / zij van zeer goeden huize zijn en, intellektueel ten minste, zoo al niet volledig artistiek, / hun smaak vermag de naturalistische kunst te om-vâmen, en ik, om dat ik, met / mijn, wel een beetje belachelijke misschien, maar zoo enorm gemeende, wilde be- / wondering, de eenige ben geweest onder allen, die het zoo heeft begrepen, / die het zoo heeft aan-gegrepen als hooge planten donkere gloeyende roode bloedbloemen in / de potten van mijn zorgelijk gerichte schat-houdend liefde-vol aan-gebogene handen. / Wat heb ik er hoog meê geloopen in de rondte, dat was een vreemd verschijnsel / en eenig in zijn soort, die lyrische vereering in vurig rank gesmede prozarhythmen / van die dikke, donkere, lage kunst van zwarte modder, purper bloed en vaal blank vleesch. // Als ik zeg: het naturalisme is dood, beteekent dat (want meer kan het voor mij, / den minnaar, niet beduiden): dat een boek als l'Argent mij aandoeningen / geeft van warm herinneren en van heerlijk herkennen, maar dat het mij niet / zoo slaat, zoo bedwelmend tegen mij aan-slaat, dat het mij niet zoo / aanpakt en van streek brengt, dat het mij niet zoo ver-vult met een ver- / blindend ochtend-stonds-geluk, als de ontdekkingen van een nieuwe, / beginnende, kunst doen. Ik kan nu niet meer denken, als een nieuw / boek tot mij komt, dat ik het voorzichtig en zoetjes-aan wil gaan lezen, om / de pracht der nieuwe verwezenlijkingen zoo innig te doorvoelen, dat er geen / vezel van verloren ga; ik kan niet meer denken: wat zoû dit nu weêr zijn, / welke wijde verrassingen liggen mij nu weêr te wachten. Ik zal alleen terug-/ | |
Overig werkEen wederwoord voor Dr. H.J.A.M. Schaepman (1882), Wederzien (1883), Multatuli (1891, onder ps. A.J.), Verzamelde opstellen (1894-1912, 11 dln.), Blank en geel (1894, onder ps. A.J.), Prozastukken (1895), Album-Thijs Maris (1900), Bezoek aan den dom van Keulen (1902), De onschuld van den socialist Van der Goes (1903), Frans Coenen Jr. (1903), Rembrandt en het Rembrandtfeest in 1906 (1905), Verbeeldingen (1908), K.J.L. Alberdingk Thijm; homme de lettres (1916), In memoriam Prof. Mr. H.P.G. Quack (1917), Verzamelde werken (1920, 6 dln.), Verzamelde werken; nieuwe reeks (1922, 2 dln.), Werk der laatste jaren (1923), Kleinigheden (1926), Schetsen (1926), Nieuwe kritieken (1929), Aanteekeningen bij lectuur (1950), De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel (1964), De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr. (1968), De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel (1971), Het vreemd en heerlijk heelal (1973), bloemlezing), Beste jongen (1974), De heer dr. Alberdingk Thijm laat vragen...; telephoonbriefjes (1976), Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel (1978), Het Ik; heroïesch-individualistische dagboekbladen, gevolgd door Caesar (1978), Nieuw Holland (1979), De scheldkritieken (1979), Kamers (1980), De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, (1981-1985, 2 dln.) Twee geleende pennen (1984). |
|