't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
In memoriam J.A. Alberdingk Thijm, uit De Katholieke Illustratie (1889). Gravure door Jos Th.J. Cupyers naar A. van de Pavert.
Mevrouw Bosboom-Toussaint vond hem een ‘verschrikkelijk mensch’, wiens aanblik alleen al haar deed rillen! Multatuli daarentegen schreef in zijn Divagatiën (1870): ‘Ik veroorloof me te wijzen op een man dien ik hooger schat dan de meesten mijner zoogenaamde geestverwanten, op den heer Alberdingk Thijm. Hij is één geheel. Uit elken regel van zijne hand ademt ons een middeleeuwsche wierookgeur te gemoet. Zijn politieke en godsdienstige gevoelens, de architectuur zijner frazen, de eigenaardigheid van zijne bewijsvoering, de keus der onderwerpen die hij behandelt, zijn stijl - hij is namelijk een der zéér weinigen die 'n stijl hebben -, z'n spelling, zijn oordeel over geschiedenis, zijne opvatting van kunst [...] alles is gotisch in dien man, alles consequent, ergo: alles eerlijk, dat is, in hooge zuivere beteekenis: liberaal.’ Een op zíjn beurt liberaal testimonium, dat grootmoedig aanheft met de vernoeming van een geur waarvoor Multatuli minstens even allergisch zal zijn geweest als zijn acht jaar oudere vrouwelijke collega die, volhardend in haar afkeer, zelfs weigerde de hand van Alberdingk Thijm te drukken. Valt het met die wierookgeur intussen best mee, als paladijn van de Romantiek lagen de katholieke middeleeuwen Thijm uiteraard na aan het hart. Het enige nog van hem in de boekhandel verkrijgbare, in 1851 verschenen, bundeltje met Karolingische verhalen (Carel en Elegast / De vier Heemskinderen / Willem van Oranje / Floris en Blancefloer) is een der vele vruchten van deze voorliefde; de verzameltitel dateert
‘Wandspreuken voor de restauraties en drankwinkels der fancy fair van de vakantie-kolonies’ door J.A. Alberdingk Thijm.
Wandspreuken voor de restau- / raties en drankwinkels / der fancy fair / van de vakantie- / kolonies. // Biedt men mij bier en water aan - / Ik laat het schuimend bierglas staan / En neem voor mijn... / Den wijn! // Drinkt, broeders! Doet elkaar bescheid! / Na vijftig jaar (het dient gezeid) / Prijst niemant meer uw matigheid // Drinkt van vandaag tot morgen: / Zoo wijken al uw zorgen.// Daar is geen beter medicijn / Dan druivenbloed en garstewijn. // Een les die ons de Zondvloed biedt: / De waterdrinkers deugen niet // Een leêge kop, een vat niet vol, / Een ledig hart - wat klinkt dat hol! // Het grootst verdriet en ongemak / Wijkt voor een glas cognac. // Geef elk conscrit een glaasjen krok, / En steek den brand in hok en stok. // Daar 's niets zoo overtuigend, baasjen, / Als 't vierde, vijfde en zesde glaasjen // Die vreugde zoekt in 't druiven sop / Heeft steeds een luchtig mutsjen op. // Die zingt en drinkt en toosten slaat / Spreekt van zijn naasten buur geen kwaad. // 't Is menschlijk den honger te stillen met brooden; / Te drinken, dat kwam van de goden // Drink flink | |
[pagina 102]
| |
Illustratie uit Karolingische verhalen door J.A. Alberdingk Thijm (1851).
Tekening: Dujardin. Ik wend mij - 't is weêr nacht. Alleen langs gindsche wanden
Is 't of de schaduw valt eens menschenbeelds. Mijn handen,
Nu vrij, beproeven 't gaan van d'uitgeputten voet
Te steunen met haar zwaai; ik streef... ik stijg... daar doet
Zich voor mij op - de man, wiens schaduw daarbeneden
Gezien werd op den muur. Wij-beiden, we betreden
Een open bovengang, die generzijds ter hal
En hier ten toren leidt, oprijzend uit dees wal:
Een toren, hoog en spitsch, met veertig ommegangen,
Zoo ver het bleeke licht mijn oog hem laat omvangen.
Dien toren kwam hij af, dien 'k langs dit eenzaam pad,
Wijl hij nog menschelijks in al zijn vormen had,
Bereiken wilde. Kalm, maar manlijk, schreed hij henen -
Een rijzige figuur; iets peinzends: gij zoudt meenen,
Gelijk zijn lange staf zijn stappen merkt in 't gaan,
Den breeden hoed in de oog, een langen tabbaart aan,
Ging daar de vader heen uws vaders: 'k Naak hem dichter...
Ik roep: ... hij blikt ter zij: ik ril - en zwijg: wat ligt er
In dezen neêrblik, dat mij slaat een beeld gelijk
Genageld aan den grond? de lucht galmt - Bilderdijk!
Mijn roerloosheid heeft uit; de spraak is mij hergeven;
Ik voel mij opgejaagd als in een hooger leven:
En daar een tranenvloed mijn bleeke wang besproeit,
Klinkt uit de volle borst de kracht die mij doorgloeit:
‘Mijn Meester! 'k vind u hier! erbarming... laat me u volgen!
Reik me, als weleer, de hand! - wat eeuwigheên verzwolgen
De dingen áchter mij?... 'k heb reeds zoo lang mijn schreên
'k Weet niet waarheen gericht! Wáar is ons Holland heen?
Waar d'aarde? waar de Tijd? Waar liet ik mijn beminden?
In welke sfeer, wat oord moest 'k eindlijk mij hervinden...
'k Hervind mij, nu 'k u zie - en 'k vind slechts angst en schrik...
Wáar ben ik! Bilderdijk! red, red me. Een oogenblik!...
Een oogenblik nog slechts... dat ik uw kleed kan grijpen!’
Hij staart mij ernstig aan; beteeknisloos. Het rijpen
Van zijn gedachten gaat zoo traag, als nooit de geest
Des dichterkonings hier op aarde was geweest.
Maar zachtkens plooit de bloem van zijn gepeinzen open;
De schaduw van een lach, zijn trekken rondgeloopen,
Verheldert zijn gelaat. Is 't deernis? goedheid? scherts?
Zijn voorhoofd raakt bezield, als half geglommen erts
Waar 't goud uit bovenwelt in rimpelende droppen:
Hij spreekt, en 'k hoor een hart in menschen woorden kloppen...
'k Ben meer gerust. ‘Van waar gij hier?’ zoo vangt hij aan;
‘'t Is of gij 't stoflijk kleed nog nooit hadt uitgedaan.
Wie liet u toe, in 't hof der afgestorfnen? Weet gij
Niet dat gij hier te vroeg verschenen zijt? Of leedt gij
Op aard zoo veel als ik, dat gij de heenreis waagt
Naar elders, diep bewust dat gij ze u nooit beklaagt?
Fragment uit Het voorgeborchte, door J.A. Alberdingk Thijm voor het eerst gepubliceerd in de Muzen-almanak Vergeet mij niet (1852). De ik-figuur wordt in het voorgeborgte, de plaats waar de zielen der rechtvaardigen de komst van Christus afwachten, rondgeleid door Bilderdijk.
| |
[pagina 103]
| |
overigens eerst van 1873. Aan deze verhalen was, onder meer, voorafgegaan het gedicht Bij Royers borstbeeld van Bilderdijk (1844), met de bekend geworden aanhef: U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken! / U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd... en de bundel Palet en Harp (1849), een verzameling romantisch dichtwerk in vaerzen en proza, waarin ook opgenomen de novelle ‘De organist van den Dom’. De ‘vaerzen’ in deze bundel worden geheel overschitterd door Thijms beste dichterlijke prestatie; de aan Isaac da Costa opgedragen bundel Het voorgeborchte en andere gedichten (1854), waarin de dichter, terechtgekomen in het voorportaal van de hemel, Bilderdijk ontmoet, die hem door de hemelse dreven voert zoals eens Dante daar door Vergilius werd rondgeleid. Als later de figuur van Bilderdijk wat terugwijkt naar de achtergrond om plaats te maken voor die van Vondel, zal Thijm als prozaïst een hoogtepunt bereiken in de, aan de nagedachtenis van E.J. Potgieter opgedragen, Portretten van Joost van den Vondel (1876), met de ondertitel Eene laatste aflevering tot het werk van Mr. Jac. van Lennep. Die ondertitel maakte als het ware tussen neus en lippen kenbaar dat Van Lennep in diens grote Vondel-editie onvoldoende aandacht had gewijd aan de doorgronding van de katholieke lier- en leerdichter. Dit bracht een spotvogel als Johannes van Vloten op het idee voortaan over de Portretten te spreken als over ‘Vondel op wijwater’. Van Vloten behoorde overigens, evenals Da Costa, Van Lennep en Cd. Busken Huet, tot de gewaardeerde medewerkers aan het in 1855 door Thijm gestichte maandblad Dietsche Warande, sedert 1874 voorzien van de ondertitel ‘Tijdschrift voor aesthetische beschaving’. Toen Thijm in 1876 werd benoemd tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis en schoonheidsleer aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, noemde Van Vloten hem, uit de grond van zijn hart, de rechte man op de rechte plaats. | |
Keuze uit het overig werkDrie gedichten (1844), De klok van Delft (1846), De Nederduitsche spelling, in haar beginsel, haar wezen en eischen beschouwd (1847), Legenden en fantaziën (1847), De Jezuïeten (1851), Geertruide van Oosten (1853), De la littérature Neérlandaise à ses differents époques (1854), De Heilige Linie (1858), Isaäc da Costa (1860), De koningin van Napels (1861), De eerbiedwaardige Maria Christina van Savoye, koningin der beide Siciliën (1864), Levensbericht van Joost van den Vondel (1867), Het koggeschip; legende van Amsterdam (1875), De historische tentoonstelling te Amsterdam (1876), De zegepraal der schoonheid; blijspel in één bedrijf (1879), Verspreide verhalen in proza (1879-1884, 4 dln.), Susanne Bartelotti; komedie in twee bedrijven (1881), Het geslacht Hooft; eene genealogie (1881), Huyg de Groot in Amsterdam 1632 (1883), Bundel gedichten, schetsen, novellen van J.A.A.Th. en zijn dochter C. Alberdingk Thijm (1883), Over nieuwere beeldhouwkunst, vooral in Nederland (1886), Notre-Dame de Forest (1890), Verspreide gedichten 1841-1889 (1894), Verzamelde werken (1908-1920, 6 dln.), Uit het proza (1948, bloemlezing), J.A. Alberdingk Thijm; een keuze uit zijn werk (1975). |
|