't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Een sjiek uitgedoste Multatuli in 1862. Dit portret wordt ten onrechte het Sjaalmanportret genoemd.
‘Ik ben geen schrijver.’ Multatuli zei wel vaker twee maal hetzelfde, maar weinig beweringen heeft hij zo vaak herhaald als dit zinnetje. Toch heeft Eduard Douwes Dekker al in zijn jeugd gespeeld met de gedachte schrijver te worden. Hij werd in 1820 geboren in de Amsterdamse Korsjespoortsteeg, waar men tegenwoordig te midden van bordelen het Multatuli-museum kan aantreffen. Zijn opleiding aan de Latijnse School werd vroegtijdig afgebroken en in 1838 voer hij naar Nederlands-Indië op het schip waarvan zijn vader kapitein was. Snel kreeg hij een zelfstandige bestuursfunctie in Natal, een afgelegen plaats op Sumatra. Hier werd hij na enige tijd geschorst vanwege zijn falend financieel beheer. Men dacht dat hij de kas gelicht had, maar waarschijnlijk was hij alleen slordig. De schorsing bracht hem in grote moeilijkheden; hij zat volstrekt zonder geld. In deze tijd schreef hij een toneelstuk, De eerlooze, natuurlijk een transpositie van zijn eigen problemen. Het plaatst een wel zeer idealistische enkeling, die alles opoffert voor wat hij juist acht, tegenover de corrupte maatschappij, waar een reputatie veel belangrijker is dan een daad. Het stuk, pas veel later onder een andere titel- De bruid daarboven (1864) - gepubliceerd en opgevoerd, staat overduidelijk in de traditie van de burgerlijke Romantiek. Tegelijkertijd bevat het veel van wat bij de latere Multatuli, die immers in die burgerlijke Romantiek is opgegroeid, op een veel origineler manier is terug te vinden. Dekker werd na enige tijd herplaatst en werkte in verschillende functies op Java en Celebes. Toen hij in 1852 assistent-resident van Ambon geworden was werd hij na korte tijd ziek. Met zijn vrouw, de arme barones Everdine van Wijnbergen, ging hij naar Nederland, waar hij vergeefs probeerde een uitgever te interesseren voor een eigenaardige compilatie van werk van verschillende aard. In deze tijd kwam hij opnieuw in financiële moeilijkheden doordat hij te veel uitgaf en velen liet meedelen in een vermogen dat hij niet bezat. Om zijn financiën nog in Nederland op orde te krijgen moest hij zijn verlof op allerlei manieren rekken, maar zijn pogingen waren bij zijn terugreis (1855) zonder succes gebleven. Hij werd nu assistent-resident van Lebak. Hier speelde zich de geschiedenis af die hij zelf door zijn Max Havelaar, of de Koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij (1860, 2 dln.) beroemd heeft gemaakt. Dekker ontdekte dat de hoogste inlandse ambtsdrager, de regent, de bevolking uitbuitte of althans onvoldoende optrad tegen machtsmisbruik door zijn ondergeschikten. Zijn directe chef, de resident van Bantam, voelde niets voor harde ingrepen tegen de hoogbejaarde regent, van oude Indische adel en in hoog aanzien bij de bevolking. Dekker vond de resident een halfslachtige aarzelaar en passeerde hem in een beroep op de allerhoogste Nederlandse gezagsdrager: de gouverneur-generaal, A.J. Duymaer van Twist. Maar die keurde deze doorbreking van de ambtelijke hiërarchie af, waarop Dekker ontslag nam. Een laatste poging om Van Twist tot een andere opinie te brengen mislukte toen de gouverneur-generaal weigerde de gewezen assistent-resident te ontvangen. In 1859 schreef Dekker in een hotelletje in Brussel in korte tijd zijn roman Max Havelaar. Men vindt er zijn kijk op de gebeurtenissen in Lebak in de hoofdstukken over deze assistent-resident. Tegenover de held Havelaar, een geïdealiseerde versie van Dekker zelf, plaatst hij echter de Amsterdamse koffiemakelaar Batavus Droogstoppel, symbool van Nederlandse kleinzieligheid en huichelarij. Het boek maakt duidelijk dat Nederland de Indische bevolking slecht behandelt. Bovendien is het
Reclamefolder voor een Utrechtse voorstelling van Vorstenschool door Multatuli in 1875.
Het stuk verscheen voor het eerst in 1872 als ‘Idee 930’. | |
[pagina 98]
| |
Nederlandse bestuursstelsel gebaseerd op de twijfelachtige machtspositie van de Indische hoofden, zodat Nederland profiteert van hun wandaden: Droogstoppel, ‘roofstaat aan de zee.’ Wie zijn geweten volgt en probeert om in het belang van de bevolking de regels toe te passen wordt er uitgegooid: Havelaar. Met de verschijning van de roman in 1860 was Dekker feitelijk schrijver geworden; zelfs was hij voor zijn levensonderhoud van het schrijven afhankelijk. In dat laatste kon hij niet berusten. Hij had het schrijverschap eerder gezien als een roeping, de schrijver als een wijsgeer die zijn gedachten aan de mensen schonk. Schrijven voor geld vergeleek hij met prostitutie. Bovendien beklemtoont hij met de ontkenning van zijn schrijverschap dat de literatuur voor hem van secundair belang is, alleen een middel. Zijn doel is altijd om iets in de samenleving te verande- Mijne moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brandstof. 't Moet dus geweest zijn vóór de ontdekking der staathuishoudkunde. Onze meid was getrouwd met den barbiersknecht die maar één been had. ‘Dat was zoo zuinig, meende de ziel, om 't schoeisel.’ Daaruit zou men nu weêr besluiten, dat de staathuishoudkunde wèl uitgevonden was. | |
[pagina 99]
| |
Multatuli uit Mainz aan de heer Straatman.
Mainz, 26 April 1870 // Zeer geachte Heer Straatman, / Het spreekt vanzelf, dat ik U by renom- / mée ken. Dank - of wyt - hieraan / myn familiairen toon, en neem me / wat slordigheid in vorm niet al te / kwalyk. Ik meen 't goed. // Gister was ik onwel. Ik hoest vreesselyk / alle nachten, en ook m'n oogen doen me pyn. / Maar noch 't een noch 't ander is gevaar- / lyk (zeggen ze) t Eenige is dat ik door / die dingen belet word vlug te arbeiden. // Ik had namelyk gister na de bezen- / ding van Zondag, gaarne voor vyf weken / kopy in eens gezonden om myne vrouw / die 't in den Haag heel moeielyk heeft, / ƒ100 te bezorgen. // Hierby eene tweede bezending kopy. / Mag ik vriendelyk verzoeken de ver- / moedelyke waarde - naar den door U / in den brief van 22 opgegeven maatstaf - aan haar te doen geworden. Ze wordt / bedreigd met executie voor belasting, / slagtersrekeningen &c // Nog eens moet ik me aanbevelen / voor verhooging - niet van loon, o neen! - / maar van 't te leveren quantum, al / ware 't dan ook, dat het honorarium / verhoudingsgewys iets minder werd. / byv. tweemaal zooveel kopy tegen ƒ35,./ of driemaal zooveel tegen ƒ50. sweeks. / Indien myne eerste kopy nog niet / ter perse is, stel ik voor den algemee- / nen titel te veranderen in reisindrukken /ren: weinig irriteerde hem zo als complimenten over zijn mooie stijl. Overeenkomstig reageerde hij op het grote succes van het boek, dat tot in onze tijd voortduurt. Daarna schreef hij onder andere Minnebrieven (1861) dat Max Havelaar volgens sommigen - onder wie Dekker zelf - overtreft. Naar de vorm lijkt het een briefroman die aansluit bij het eerste boek maar waarin het thema van Multatuli's schrijverschap centraal staat. In 1862 verscheen de eerste bundel Ideën. In deze reeks, die zou uitlopen op een verzameling van 1282 afzonderlijk genummerde stukken van onderling zeer verschillende lengte, vond Multatuli zijn geliefde vorm. Het is die van de ‘Times van mijn ziel’, een kroniek van wat hem bezighoudt. Zo streeft hij naar zijn ideaal van de directe weergave van gedachten, zonder beperking door de eisen van conventie of literaire techniek. In dit grillige kader komt hij af en toe tot grote produktiviteit. Groter werk neemt hij er bij voorkeur in op: het drama Vorstenschool (1872; dit is idee 930) of de romanachtige geschiedenis over Woutertje Pieterse, die over verschillende bundels verspreid wordt en onvoltooid blijft. Multatuli beschouwde de Ideën als zijn hoofdwerk. Maar op zichzelf doet het er niet zo veel toe of men een werk als Millioenenstudiën (1873) leest, opstellen als Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruisen en Nederland (1867) of Duizend-en-eenige hoofd- | |
[pagina 100]
| |
Aan Tine, ‘trouwe gade’, ‘heldhaftige liefdevolle moeder’, ‘edele vrouw’ is Max Havelaar (1860) door Multatuli opgedragen. Foto uit 1862.
stukken over Specialiteiten (1871) of zelfs zijn particuliere brieven. Overal treft meteen zijn geweldige beheersing van de taal; overal bepleit hij steeds weer dezelfde zienswijzen. Men kan zeggen dat hij, met het Indische vraagstuk begonnen, zijn aandacht daarna tot een veel breder terrein heeft uitgebreid. Bij alles wat hij aanroert pleit hij in de eerste plaats voor onbevooroordeeld nadenken, los van traditie en leergezag: de zogenaamde vrije studie. Hierbij baseerde hij zich op een soort natuurfilosofie, die leert dat de zeden de mensen door de eeuwen heen vooral bedorven hebben. De mens moet doen wat natuurlijk is en begrijpen dat hij in bepaald opzicht is kromgegroeid. ‘De roeping van de mens is: mens te zijn.’ Symptoom van kromgroeien is bij voorbeeld de parlementaire democratie, een stelsel dat de onbekwaamheid van de politieke leiders enigszins aan het oog onttrekt. De kwaliteit van de bestuurders vindt Multatuli altijd beslissend; in Nederland acht hij deze zeer onvoldoende. Daarom signaleert hij ‘verrotting in de staat’ die met verandering van stelsel in feite niet te overwinnen is, al prefereert hij de absolute monarchie die natuurlijker zou zijn. Tegelijkertijd verkondigt hij op grond van dezelfde uitgangspunten moderne opvattingen over opvoeding, bepleit hij gelijkwaardige behandeling van de vrouw en emancipatie van de Nederlandse arbeiders, ‘de witte slaaf’. Als voornaamste oorzaak van zedenbederf door de eeuwen heen brandmerkte hij de godsdienst. Zijn felle atheïstische polemiek richtte zich minder tegen eenvoudige gelovigen dan tegen theologen die het christendom wilden behouden bij aanvaarding van de moderne natuurwetenschap. Vanaf 1870 woonde Multatuli met zijn tweede vrouw Mimi Hamminck Schepel in Duitsland. Na 1874 gingen verbittering over miskenning en over het uitblijven van verbetering bij hem overheersen. In 1877 voltooide hij de zevende bundel Ideën, waarna nog slechts herdrukken van ouder werk volgden. Bij zijn overlijden in 1887 bleek hij, voor zover bekend als eerste Nederlander, lijkverbranding te hebben verkozen boven een begrafenis. Zijn betekenis in de geschiedenis is vooral die van de ‘bevrijder’, die de aandacht vestigt op de betrekkelijke waarde van dogma's en fatsoensregels. Tot in onze tijd stimuleert zijn werk tot kritisch nadenken, al kan men een deel van zijn beschouwingen afdoen als oppervlakkig en ondoordacht en al zijn zijn onderwerpen niet allemaal actueel meer. Ook kan men inzien dat zijn denkbeelden voor een deel eerder door anderen geformuleerd zijn, maar dan zonder zijn vermogen om de stof te laden, te ‘poëtiseren’. Slechts vanuit een karikaturale opvatting van literatuur als pure mooischrijverij valt te ontkennen dat zijn blijvende betekenis is te vinden in zijn schrijverschap. Voor wie de functies van communicatie en inspiratie voor een schrijver van primair belang vindt is Multatuli juist een schrijver bij uitstek; dit zij gezegd in weerwil van zijn eigen opvatting. | |
Overig werkIndrukken van den dag (1860), Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb (1861), Over vrijen-arbeid in Nederlandsch-Indië, en de tegenwoordige koloniale agitatie (1862), Japansche gesprekken (1865), De zegen Gods door Waterloo (1865), Herdrukken (1865), Bloemlezing (1865), De Maatschappij tot Nut van den Javaan (1869), Verspreide stukken (1872), Multatuli (1876, bloemlezing), Verzamelde werken (1888-1889, 10 dln.), Serie goedkoope werken (1889-1890, 3 dln.), De geschiedenis van Woutertje Pieterse (1890, 2 dln.), Brieven (1890-1896, 10 dln.), Aleid; twee fragmenten uit een onafgewerkt blijspel (1891), Keur uit de brieven van Multatuli (1944), Volledige werken (1950-1960, dl. 1-10; 1977-1984, dl. 11-16), Ik groet u allen zeer! (1968), Ik wil gelezen worden (1969,bloemlezing), Schrijven in tussenzinnen (1970), Ideeën (1971, bloemlezing), Barbertje moet hangen (1971, bloemlezing), De roeping van de mens (1974, bloemlezing), Bloemlezing uit de werken van Multatuli (1981). |
|