't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
P.A. de Génestet, april 1861. Foto: M. Verveer.
‘Ik zweer u dat klassiek is al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is.’ Aldus Petrus (Peter) Augustus de Génestet in zijn lange jeugdgedicht ‘De St. Nicolaasavond’ (1849, Couplet LXV). Hij typeerde daarmee zijn letterkundig werk. Temiddden van de dominee-dichters nam deze remonstrantse predikant van Delft een aparte plaats in. Hadden de anderen iets gewichtigdoenerigs - in De Génestets poëzie treft men maar weinig retoriek aan. Voor hem was deftigheid de ‘bastaard van de ernst’, hij verkoos natuur en waarheid boven de preektoon. Deze dichter was, in de beste zin van het woord, eenvoudig. Daardoor open. Er zijn weinig negentiende-eeuwers die wij evengoed kennen als hem. Hij heeft onverbloemd geschreven over zijn tekortkomingen, strijd, twijfel, zorgen én uiteindelijk geloofsvertrouwen; stond niet boven, maar naast zijn mensen; troostte niet op een gemakkelijk-goedkope manier als zij getroffen werden door leven of dood:
God heeft u zwaar beproefd? Ik weet
Eén troostgrond maar: dat Hij het deed.
P.A. de Génestet aan J. Kneppelhout.
Bloemendaal Maandag 14 Aug. 1848. // Zeer geliefde en hoog geachte Vriend, / Ik ben koud en kan het maar niet warm krijgen; dat gure weêr / maakt mij ziek, nurksch, landerig. t'Is volkomen Najaar, met overvloed / van buijen en stormen en diep doordringende regens. We zitten hier allen bijna / te rillen en buiten is het zoo nat, dat we niet kunnen wandelen of rijden. / Gij - hoe gaat het U? Ik verbeeld me, dat Gij schrikkelijk kermt / en klaagt; maar op den Hem. Berg voelt men het weêr en de gure regen / zoo niet... o gij gezegende Hemelsche Berg! Eden van mijn teêre jeugd, / waar mijn hartje heeft geslagen, van zoo'n onvergalde vreugd, waar ik het / zoo bepaald pliesierig vond, waar ik nooit nurksch zijn kon! och, / liefste Kneppelhout, ik ben nu ook weêr zeer gelukkig en vrolijk en / tevreden, maar toch ieder oogenblik heet het: Vandaag voor 8 dagen / deed ik dat' of ‘Zoo deden we op den Hem. Berg -’ en diergelijke. / Amsterdam was ten eenemale onverdragelijk en onuitstaanbaar; o die / ‘blême troupeau des hommes’ om je heen; dat Jodengeschreeuw, / dat hollen der rijtuigen over onze steenen sporen - dat gedonderjaag / op alle mogelijke manieren, die pedante grachten, die nieuw- / modische hoeden, die kleverigheid van zoovele individus - t' is om / met ten Kate uit te roepen: Vaag alle Babels weg van de Aarde! - / Arme Amsterdammers - of ze maar een sikkepitjen (kent Gij 't woord) / van Babyloniers weg hadden! 't Zou misschien amusanter zijn. / By U was het zoo rustig, zoo heerlijk, zoo wel! Ik voelde het / | |
[pagina 75]
| |
weinigen geweest die in dit genre slaagden. Zijn epigrammen zijn een humoristisch-christelijk commentaar op de kerkelijke situatie aan het eind van de jaren vijftig, tijdperk van opkomende natuurwetenschap die aan de oude vertrouwde waarheden wrikte. De leekedichtje(n)s gaan nooit diep, maar onder de oppervlakte leeft een scherpzinnige theologie. De Génestet wordt beschouwd als ‘de dichter van de moderne richting’. Dat valt te verdedigen, mits men onder ‘modern’ niet verstaat dat hij zich slaafs aan een modieus geestelijk liberalisme zou hebben onderworpen. Hij was ‘modern’ in de zin van ‘kritisch’ en dat tegenover alle partijen. Hij heeft dan ook in alle richtingen volgelingen gehad. Orthodoxe en vrijzinnige predikanten hebben hem in hun preken geciteerd. Ds. Hendrik Pierson (1834-1923) declameerde en verklaarde op Pasen 't Was toch de hovenier, aan de meisjes van de Zettense Inrichtingen. Allen die hem hebben gekend roemen zijn innemendheid. Radicale critici hebben veel van hem gehouden. Hij had alles méé. Behalve helaas een sterk gestel. Hem is slechts een kort leven beschoren geweest. Ruim een jaar voor zijn sterven moest hij zijn ambt neerleggen. Zijn vrouw, Henriëtte Bienfait, was hem toen al ontvallen; hij wijdde aan haar sterfbed zijn gedicht ‘Liefde’. Ofschoon nog vol plannen aanvaardde De Génestet zijn kruis. ‘Droevig en nochtans blijde’: de tekstwoorden van zijn laatste preek. Jan Rap
Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer!
Hij houdt niet van die vromen:
Hij geeft ‘geen weerga’ om de leer,
En smaalt van ‘breede zoomen.’
Hij vindt geen waren christengeest
Bij al die fijne kwezels;
Hij zegt ‘de Liefde is 't hoogst, is 't meest,’
En scheldt hen uit voor Ezels.
Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer!
Een vijand van de vromen,
En, ik geloof, ook niet veel meer
Met vroomheid ingenomen.
Jan Rap beweert, na wijs beraad,
‘'t Bestaat'em niet in 't bidden,’
Maar waarin of 't'em dan bestaat,
Dat laat hij liefst in 't midden!
Jan is geen knecht der wet; hij staat,
Dus zegt hij, in de vrijheid!
Ook, als hij t'huis komt, 's avonds laat,
Psalmzingt hij: Vrijheid, Blijheid!
Jan volgt in denken en in doen
De stem van zijn geweten,
Maar 't is er een van ruim fatsoen
En, min of meer, versleten.
Jan oordeelt - alles, zonder vrees,
Wat hij zegt staat op pooten;
Hij weet vooral van Dominees
Ontelbare anekdoten.
Ook voelt Jan Rap, die menschen kent,
Nogal zijn eigen waarde:
Waar vindt ge zoo'n patenten vent,
Zóó liberaal, op aarde?
Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer!
Een standje vol verlichting;
Afbreken is zijn vreugd, zijn eer,
In spotten vindt hij stichting.
Wat knappe kop! wat diepe blik!
Hij hangt niet aan de letter;
Hij hangt veel meer aan eigen Ik
En nommer Eén - die ketter!
Fragment van een gedicht uit Leekedichtjes (1860) door P.A. de Génestet.
| |
Overig werkEerste gedichten (1852), Laatste der eerste (1861), Overkinderpoëzie (1861), De dichtwerken (1869, 2 dln.), Een twaalfjarige dichter; drie gedichten (1876), Eene bloemlezing uit de dichtwerken (1878), Dichtwerken (1879, 3 dln., geïll.), Dichtwerken (1885, volksuitgave), Fantasio en De mailbrief (1911), Complete gedichten (1934), Nagelaten brieven (1976), Weemoed en hope (1981, bloemlezing). |
|