't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Studenten Sociëteit Minerva ± 1830. Geheel rechts: Van de Linde, de latere schoolmeester, achter de man op de stoel (Willem Veder). Litho: J. Fleuss.
‘In den gevaarlijksten leeftijd waarin verzoeking ons hart van alle zijden bestormt, waarin de ernstige stem eener duur gekochte ondervinding zich nog niet kan laten gelden tegen de toverzang van driften en neiging en het geweten wordt in slaap gewiegd door verstrooijing en vermaak, in dien leeftijd zien wij den ligtzinnigen jongeling verlaten en alleen staan, gelijk het weerloos lam in het midden der wolven.’ Zo schetste de Leidse theologant Gerrit van de Linde Jz. in zijn preek van 22 september 1833 te Bennebroek de toestand van de verloren zoon uit het Lucas-evangelie. Op de dag af vier maanden later zat hij op de boot naar Engeland als vluchteling met niets meer op zak dan een beetje door vrienden bijeengezameld geld, zonder papieren, zonder vooruitzichten. Hoe had het zo ver kunnen komen met de in dubbele zin knappe Rotterdamse makelaarszoon? Toen hij nauwelijks vier jaar oud was, overleed zijn moeder en stond zijn vader alleen voor de taak zijn zoon een goede opvoeding te geven. In ‘lets over den schrijver en zijn dichttrant’ dat zijn vriend Jacob van Lennep bij wijze van inleiding schreef voor de Gedichten van den Schoolmeester (1859) verklaart hij dat Van de Linde zich reeds op zeer jeugdige leeftijd onderscheidde ‘door vlugheid van bevatting en levendig vernuft’, waaruit we mogen afleiden dat zijn intellectuele ontwikkeling voorspoedig verliep, ook al ontbrak hem de moederlijke affectie, die slecht(s) vergoed kon worden door vaderlijke verwennerij. Nog voordat hij zich in 1825, zeventien jaar oud, inschreef als student aan de faculteit der Godgeleerdheid te Leiden, had hij zich in zijn geboortestad
Uit De gedichten van den Schoolmeester, uitgegeven door J. van Lennep (eerste druk, 1859; dit is uit de zevende druk, 1875). Illustraties: Anth. de Vries.
| |
[pagina 70]
| |
Stichtelijk gedicht uit de puberteit (1824) van Gerrit van de Linde, de latere Schoolmeester.
Het gebed. // Hij die, gedost in purpren kleed, / op rozen rust, maar Hem vergeet / Die oorsprong is van licht en leven, / Hij mist het zaligste genot, / Dat slechts 't oprecht gebed tot God / In leed en vreugd het hart kan geven. // Slechts hij die, als de smart hem treft, / Het weenend oog naar boven heft, / Om in verdrukking God te roemen; / Die, als geluk zijn pad bestraalt, / Aan Hem die 't gaf zijn dank betaalt, / Slechts hij kan zich gelukkig noemen. // De Godheid vraagt geen woordenpraal, / Maar need'righeid en hartetaal / Zijn welgevallig in Hare oogen; / Zij doemt wie, met een valsch gemoed / En huichlend hart, haar hulde doet / En voor Haar altaar ligt gebogen. // De bede die uit hutjes rijst / Waar schamele armoe God in prijst, / Die bede slaat Zij liefdrijk gade; / De tollenaar die neergeknield, / Met boete en schuldgevoel bezield, / Vindt schuldvergeving en genade. //enige faam verworven als voordrager van eigen dichtwerk. Wat daarvan overgeleverd is laat een conventioneel dichter zien:
Ik zing geen heldenzang, ik noem geen dichtrenreien,
Die rustloos met elkaar om de eerlaurieren strijen,
Neen, 'k zing een ander lied: een lied aan God gewijd,
Aan d'Oorsprong van 't heelal en van de onsterfelijkheid!
(aanhef van ‘Aan God’, 1822).
In zijn studententijd ging hij, gestimuleerd door gelijkgezinde vrienden, voort met het schrijven van gedichten, waarvan er her en der verschillende gepubliceerd werden, maar pas wanneer hij in 1830 lid wordt van de redactie van de Studenten Almanak verschijnt in dat jaarboekje de ‘Proeve van Dichterlijke Vlucht’, een parodie op de beschrijvende dichtkunst van die dagen en het oudste vers dat later in de Gedichten zou worden opgenomen. Eerst in de almanak voor 1834 opgenomen ‘Proeve van Dichterlijke Waarnemingen’ met een couplet als:
Zoo is de zevende verdieping
Vrij van verzakking en van zwieping,
Als men maar één verdieping heeft:
Zoo zal een eerlijk man zijn kiezen
Nooit op zijn derde jaar verliezen,
Als hy maar dertien weken leeft.
herkennen we ten volle de latere Schoolmeester. Toen dit gedicht verscheen zat de maker in Londen met achterlating van een buitenechtelijk kind, een wanhopige verloofde, een reeks schuldeisers en een professor cocu. In die eerste moeilijke jaren in den vreemde was zijn enige contact met het vaderland de briefwisseling met Van Lennep. Daaruit leren we hem kennen als een melancholicus die zijn zielsverdriet wanhopig tracht te maskeren met turbulente grappenmakerij. Hoewel zijn situatie langzaam verbeterde: hij kocht een kostschool (vandaar zijn pseudoniem), waardoor hij niet langer financieel afhankelijk was van zijn vrienden, en huwde in 1837 Caroline de Monteuuis, een jonge Française met wie hij zeer gelukkig was, bleef hij zijn hele leven gebukt gaan onder de schulden uit zijn studietijd. Zijn eerste publikatie sinds jaren, in de almanak Holland voor 1851, kwam beslist niet voort uit innerlijke aandrang, maar was veeleer bedoeld als vriendendienst aan Van Lennep en vormde een extra bron van inkomsten waarmee zijn oude schuldeisers betaald konden worden. Vanaf die tijd bleef hij regelmatig meewerken aan dit jaarboekje. Na zijn dood stelde Van Lennep ten behoeve van de weduwe en haar kinderen uit de dichterlijke nalatenschap de bundel samen, waarvan de eerste druk in de eerste week van april 1859 verscheen en die tot op de dag van vandaag gelezen wordt. | |
Overig werkWapenlied (1830), De Vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool in 1830 en 1831 (1872), Natuurlijke historie voor de jeugd (1942), Keuze uit de Gedichten van den Schoolmeester (1959), Knittelverzen (1973), Waarde Van Lennep (1977). |
|