't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
F. Haverschmidt. Foto: Wegner en Mottu.
Dichter bij de dood. De dichter Piet Paaltjens die in zijn aardse en lichamelijke verschijning van François Haverschmidt zijn leven lang door een dubbelganger is gevolgd, die hem in allerlei gedaanten verschenen is: als een verwoester van menselijk leven, maar ook als een vriend en geleider naar een wereld met grootse vergezichten, een gestalte die hem steeds is blijven volgen, die hoe langer hoe dichterbij is gekomen. Dat is het verloop dat wij uit zijn gedichten, uit zijn verhalen, uit enkele brieven, maar vooral uit zijn preken stap voor stap kunnen volgen. Tot hij eindelijk de laatste stap doet die hem door de ‘donkere poort’ naar een gebied voert waarvan geen terugkeer meer mogelijk is. Dat klinkt bijbels. De beeldspraak is dan ook aan Haverschmidt zelf ontleend. Om tien uur in de morgen van de negentiende januari 1894 vond de oppasser zijn lichaam hangend aan het gordijnkoord van zijn bedstede. Een daad van zelfmoord is altijd een keuze. Ze komt onverwacht, ook al heeft men het zien aankomen en al heeft de zelfmoordenaar nog zoveel signalen uitgezonden, zoals ook Haverschmidt; in zijn eerste verhaal dat hij op veertienjarige leeftijd schreef (Leven en sterven van Jelle Gall), in zijn bundel Snikken en grimlachjes (1867); onomwonden zelfs in het gedicht ‘De zelfmoordenaar’:
In het diepst van het woud
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
‘Ha!’ dus riep hij verwoed,
‘'k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!’
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.
En meteen zocht zijn blik
Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torschen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zoo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.
[...]
Later treedt ook in bijna elk van zijn preken de gestalte op die hij zijn ‘worgengel’ is gaan noemen. Had hij daar in zijn studentenjaren nog weleens de spot mee gedreven, in zijn latere levensjaren moet hij bekennen dat de worgengel ‘geen spot verstaat’: ‘Wie hem spelende de | |
[pagina 67]
| |
F. Haverschmidt, 18 juni 1889, aan A.W. Bronsveld (1839-1924), redacteur van Stemmen voor Waarheid en Vrede.
Geachte collega! / Verleden jaar ontvingt gij van mij geen antwoord. / Niet omdat ik U geen antwoord waard achtte. / Integendeel. Soms kost het mij wel moeite om / van U te houden, maar op andere tijden hebt gij / mij dat zooveel te lichter gemaakt. Doch / al was ik nog meer met U ingenomen, ik zou / geaarzeld hebben, en ik blijf het doen, U een blik / te gunnen in mijn levensboek. Wat er in dat / boek staat, - och, het is wezenlijk de moeite ook / niet waard, te worden oververteld! // Nu gij evenwel voortgaat bij mij aan te kloppen, / en mij meteen een wenk geeft, dat ik er wel met wat / algemeens af kan, wil ik tenminste den schijn niet / op mij laden van onbeleefdheid, nog wel jegens U, / en U zeggen: dat ik in mijn ouders huis heb / hooren voorlezen uit den Bijbel voor kinderen van /hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mede tegen wil en dank, om in het eind hem neer te stoten in een eigenwillig gedolven graf.’ De schrik en ontzetting zijn bij een zelfmoord altijd sterker dan bij een natuurlijke dood. Het bericht van Haverschmidts laatste daad sloeg in als een bom. Als een lopend vuur moeten de details door Schiedam en de omgeving zijn gegaan, maar in het openbaar durfde niemand het taboe doorbreken. In geen van de vele herdenkingen werd het woord ‘zelfmoord’ gebruikt. Men zinspeelde er alleen maar op en sprak van ‘zielsverdriet’, van de ‘demon der mistroostigheid’ en van een ‘kwaal’ die ongeneeslijk was. Door Haverschmidts laatste daad, als een uiterste consequentie, drong het pas tot de mensen door hoe ernstig zijn preken genomen moesten worden. Een enkele maakte zich verwijten dat hij uit de kerk was weggebleven, omdat de dominee ‘zo naar’ preekte. Toen pas begon men zich af te vragen wat de dominee gemankeerd had, wat er aan de daad vooraf was gegaan. Dan volgt ook onherroepelijk de vraag: vanuit welke noodsituatie heeft hij gehandeld? In het geval van Haverschmidt niet vanuit de acute wanhoop, maar uit langzaam gegroeide overwegingen. Maar wat is erger? De wanhoop of een jarenlange lijdensweg? En wat treedt daarvan naar | |
[pagina 68]
| |
In memoriam F. Haverschmidt in een onbekend blad, 1 februari 1894.
buiten? Bij Haverschmidt beschikken we over zijn gedichten, zijn brieven, zijn preken vooral. Ze kunnen ons een zeker inzicht geven in zijn overwegingen, maar tot de bodem kunnen we niet gaan, omdat wat in de diepte van de donkere put ligt, onzichtbaar blijft of diffuus wordt en letterlijk onuitsprekelijk, hoogstens te benaderen door beeldspraak. Haverschmidt heeft daarvoor meer dan eens het natuurbeeld gekozen of een natuurstemming, zoals in dit onvergetelijke citaat, vier jaar voor zijn dood: ‘Soms is het overal nevel, het houdt niet op zachtjes en doordringend te motregenen. O, een orkaan met al zijn verwoestingen is zo vreselijk niet als die eentonige dagen en weken kunnen zijn, wanneer de schepping alle kleur mist en waar men zich heenwendt, het is even vochtig, guur, naargeestig.’ Haverschmidt is zijn leven lang geslingerd geweest tussen aards en hemels, tussen geloof en ongeloof, tussen werkelijkheid en verbeelding, tussen doodsdrift en zelfbehoud, tussen schuld en boete. En daartussen loopt als een alles verbindende rode draad zijn levenslange omgang met de dood. Haverschmidt is door diepe dalen van neerslachtigheid moeten gaan; hij was een geboren melancholicus die de last moest meedragen van geheel een voorgeslacht, dat van moederszijde, het geslacht Bekius met een lange reeks van predikanten, zelfmoordenaars en bijna-zelfmoordenaars. Aan Rika
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein
Waar ik mee reed passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
En toch, zij duurde lang genoeg om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!
En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
Gedicht uit Snikken en grimlachjes (1867) door F. Haverschmidt.
| |
WerkFamilie en kennissen (1876), Uit geest en gemoed; preken (1894), Nagelaten snikken van Piet Paaltjens (1961), Tweevoordrachten (1981), Ter gelegenheid van... (1981, bloemlezing), Steek af naar de diepte (1982), Vier immortellen (1983), Met gedempte stem (1983, bloemlezing). |
|