't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
A.C.W. Staring. Gravure: P. Velijn.
Temidden van de talloze dichters uit de Bataafs-Franse tijd en de daarop aansluitende jaren van koning Willem I, genoot Anthoni Christiaan Winand Staring, hoewel in menig opzicht de oorspronkelijkste, bij zijn tijdgenoten een betrekkelijk geringe bekendheid en een zeer beperkte waardering. Het lijkt onbillijk, maar helemaal onbegrijpelijk is het niet. In 1787, toen hij te Harderwijk zijn juridische studies voltooid had, debuteerde hij met het dunne jeugdbundeltje Mijne eerste proeven in poëzij. Nadat hij zich daarop te Göttingen bekwaamd had in de natuurwetenschappen en de landhuishoudkunde volgde nog Dichtoeffening (1791), en daar bleef het voorlopig bij. In laatstgenoemd jaar begon hij zijn kennis in praktijk te brengen als heer van zijn landgoed de Wildenborgh bij Vorden, en trad hij als publicist nog slechts op met vakliteratuur op landbouwkundig en aanverwant gebied. Afgezien van enkele gelegen-heidsstukjes liet hij als dichter pas op middelbare leeftijd opnieuw van zich horen toen hij zijn (zeer geselecteerde en grondig bewerkte) oude met een aantal nieuwe gedichten bijeenbracht in de beide deeltjes Gedichten (1820), die weinig weerklank vonden. Tot zijn geringe bekendheid droeg nog bij, dat hij als Geldersman zelden of nooit optrad in de diverse Hollandse genootschappen, waar zijn kunstbroeders met hun luid gedeclameerde verzen lauweren oogstten, zoals dat toen heette. Bovendien was een deel van zijn werk naar het woord van zijn latere tekstbezorger Beets ‘geen muziek om van 't blad te spelen’ - bedoeld werd uiteraard prima vista. Onder invloed van de lectuur van de zeer bewonderde Constantijn Huygens streefde Staring, met name in zijn herzieningen en zijn later werk, vernuft en kernachtigheid na, hetgeen niet zelden in gewrongenheid ontaardde. Kortom, hij was een ‘moeilijk’ dichter. Zijn jeugdwerk, dat aanvankelijk sterk beïnvloed was door Feith, droeg de sporen van het toen nog invloedrijke sentimentalisme. Staring was niet overmatig sentimenteel maar volgde de meester. Voor zijn verhalende poëzie - een genre dat hij nog voor korte tijd tot bloei zou brengen - koos hij de strofische vorm van de aandoenlijke romance: ‘Adolf en Emma’, of het reeds met enige ironie eindigende ‘Ada en Rijnoud’. Behalve door Feith werd hij door Duitse tijdgenoten als Bürger en Schil-
Wildenborch, het door A.C.W. Staring ontworpen en bewoonde landgoed en landhuis.
| |
[pagina 46]
| |
ler in deze richting geïnspireerd. Hij bleef niet onaangeroerd door de Romantiek, die in zijn tijd heerste; dit bleek onder meer uit zijn voorkeur voor (middeleeuwse) historische en folkloristische stoffen, vooral Gelderse, en voor oude volksliederen. Maar een echt romanticus was hij niet, daarvoor was hij in aanleg te weinig dweepzuchtig, te rationeel, te veel man van de Verlichting en van het praktische dadenleven. Voor alles was hij de landheer van de Wildenborgh, grootgrondbezitter, bosbouwer en heide-ontginner. Zijns ondanks moest hij zelfs openbare functies vervullen, onder meer in het Departementaal Bestuur (later in de Staten) van Gelderland, terwijl hij persoonlijk veel aandacht besteedde aan zijn groeiend gezin. De letteren beoefende hij in zijn vrije tijd, evenals trouwens de geschiedenis, andere wetenschappen en ook de muziek. Met een toespeling op zijn dennenbossen en ontgonnen heidevlakten kon hij in een ‘Bijschrift’ tot het titelvignet zijner Gedichten schrijven:
Is 't weinig Dichterloofs, wat ik tesaam mocht gaâren,
Gij Velden om mij heen (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij.
Handschrift, 1827, van A.C.W. Staring.
Jaaps laatste woord. // Jaap lag en stierf; de Zoon, meer naauwgezet / Dan zijn Papa, stond ernstig neven 't bed: / ‘Denk, Vader, aan de Preek, die ik met u nog hoorde! / Denk aan den vuurpoel, waar de Rijke Man in smoorde! / Wat zegt gij - 't nieuw perceel, daar aan de steenen brug - / Gewonnen... met dien eed... geeft ge onzen Neef terug?’ / ‘Gij hebt gelijk, Jan! 't kwam mij ook al in gedachten. / Zulk zweren heeft geen bon te wachten! - / Maar zulken land! het puikje van de klei - / En voor ons melkvee juist de naastgelegen wei’ - / Dat kroontje van den boêl, dien 'k in mijn rustarm leven / Voor u heb saamgewroet, goedschiks weér af te geven! - / Gij voelt het zelf - dat gaat niet, lieve Jan! - / Hou' wat gij hebt - 'k zal lijden wat ik kan.’ A.C.W. Staring. | |
[pagina 47]
| |
gemakkelijk gemaakt. Zo wordt de held van de bekende Jaromir-cyclus ons voorgesteld als
een theoloog, befaamd aan Karels School te Praag,
voor twee paar eeuwen...
Hieruit kon men afleiden dat de geschiedenis zich in de vijftiende eeuw afspeelde in de sfeer van de Praagse universiteit, die immers (in de veertiende eeuw) gesticht was door keizer Karel IV; dit laatste werden de lezers of de toehoorders op de Wilgenborgh verondersteld te weten. Dit met honderden te vermeerderen voorbeeld typeert de dichter en moet mede een oorzaak geweest zijn voor zijn geringe populariteit. Tot de bekendste dichterlijke vertellingen behoren ‘De twee bultenaars’, ‘De verjongingskuur’, ‘De tooverwijnstok’, ‘De leerling van Pancrates’ en het lange ‘Marco’, een zeer vrije bewerking van Lucianus' ezelsverhaal met wel erg moraliserende strekking - stof vond de dichter overal. Ook zijn er de kleinere als ‘Het kameleon’, of heel korte anekdotes als ‘Het hondengevecht’, ‘Het vroege kievitsei’ of ‘Aangebrand’ - nog steeds kent menigeen ze van buiten. Vernuftigheid en uiterste beknoptheid kenmerken ook de vele puntdichten waarmee iedere bundel eindigt; na de epigrammen van zijn voorbeeld Huygens zijn die van Staring in onze taal het bekendst gebleven. Ze getuigen van esprit. Voorts bevatten zijn bundels nog lyrische poëzie, gewoonlijk ‘Mengeldicht’ genoemd, ten dele bestemd om gezongen te worden zoals het ‘Oogstlied’ of de ‘Kerkgezangen’. Een geest van eerbied spreekt uit ‘De Israëlitische looverhut’, van ingenomenheid met de nieuwe technische ontwikkeling getuigt ‘Het stoomtuig’, en tot de innigste liefdeszangen in onze taal behoort ‘Herdenking’, dat door de dichter verschillende malen is bijgewerkt. Want aan zijn weinig omvangrijke produktie besteedde hij de uiterste zorg; ook het gepubliceerde onderwierp hij tot het eind van zijn leven toe aan herziening. Hij verwijderde alles wat hij overtollig achtte, toetste de waarde en de klank van elk woord en zocht steeds maar weer naar nòg effectievere uitdrukkingsmiddelen om met een minimum aan woorden het maximum te bereiken, hetgeen hem doorgaans (maar niet altijd) gelukte. Daarbij experimenteerde hij tevens met het versritme en verkreeg hij een resultaat dat ver uitging boven de eentonige dreun van de meeste toenmalige poëzie. Doordat hij vooral in latere jaren de geijkte beeldspraak en de poëtische gemeenplaatsen zocht te vermijden, werd zijn werk weinig ontsierd door de ‘dichterlijke taal’, die zijn tijdgenoten (zelfs grotere dan hij zoals Kinker) niet hinderde maar hun werk voor ons minder genietbaar maakt. Pas de Tachtigers zouden hiermee grondig afrekenen; dat Staring het euvel reeds onderkende en vermeed is zeker niet zijn geringste verdienste. Zijn dichterschap was beperkt maar zuiver; eerst Potgieter wist het in De Gids naar waarde te schatten. Herdenking
Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
Gedicht uit Gedichten (1820) door A.C.W. Staring.
| |
Overig werkGedichten (1836-1837, 4 dln.), Kleine verhalen (1837), Keur uit de gedichten (1886), Poëzie (1892-1908, 2 dln.), Verhalen(1907), Mengeldicht (1907), Brieven (1916, 2 dln.). De puntdichten (1922), Enkele gedichten (1924), Bloemlezing uit de gedichten (1938), Gedichten (1940), Bloemlezing uit zijn gedichten (1951), Gedichten (1955), Teksten en varianten; proeve van onderzoek naar en uitgave van een keuze uit de gedichten met varianten, door Dr. J.M. de Vries (1958). |
|