't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Bernard ter Haar. Gravure door W. Steelink naar J.H. Neuman.
Tussen 1830 en 1845 beklom een aantal predikanten die het later heerlijk ver zouden brengen, de kansel van de dorpskerk. De oudste van hen, Ter Haar, werd hoogleraar in de kerkgeschiedenis te Utrecht, Beets volgde hem in 1874 in dat ambt op, Van Koetsveld sloot zijn herderlijke loopbaan af als hofpredikanten de jongste, Ten Kate, stond bijna dertig jaar in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Ze hebben allen met elkaar gemeen, dat ze een gezegende leeftijd bereikten, veel - sommigen heel veel - schreven en tot de populairste auteurs van hun tijd werden gerekend. Van Eeden heeft in zijn ‘Predikanten-lied’ (1887) uitgelegd hoe het kwam dat de predikanten het midden van de vorige eeuw domineerden:
Dichters maakt alleen de Heer,
Predikanten mint hij zeer:
Daarom neemt men, dat is klaar,
Zooveel dichters bij hen waar.
Ter Haar heeft van jongsaf geschreven; zijn Palestina (1823) - met de eerst dank zij Kloos, daarna dank zij Lucebert befaamd geworden regel ‘De vrede graast de kudden voor’ - is het produkt van een zeventienjarige. Maar anders dan Hasebroek, Beets en Ten Kate, die in hun studententijd al naam als dichter maakten, begon hij pas te publiceren toen hij al jaren dominee was. Het is Potgieter geweest die hem daartoe had aangezet. Van 1843 tot 1845 maakte hij zelfs deel uit van De Gids-redactie, maar een onwelwillende kritiek van zijn stimulator op zijn bekendste werk, De St. Paulus Rots (1847), zorgde voor een definitieve breuk tussen hen. Ter Haars eerste zelfstandige publikatie, Joannes en Theagenes. Eene legende uit de apostolische eeuw (naar Clemens Alexandrinus), geschreven met het doel aan te tonen dat ‘ook de Kerkelijke Geschiedenis hare dichterlijke zijde heeft’, verscheen in 1838 en verraadt in de keuze van de stof niet alleen de toekomstige godsdiensthistoricus, maar ook de dichter die niets van wereldlijke berijmde verhalen à la Byron, zoals gepraktiseerd door Beets en Ten Kate, moest hebben. Zijn berijmde vertelling Huibert en Klaartje (1844), volgens zijn biograaf J.H.J. Willems door studenten tijdens hun bijeenkomsten bij toerbeurt gedeclameerd, vertaald in het Engels, Hongaars en Boerenfries, maakte hem populair bij alle lagen van de bevolking. Het dichtstukje, bewerkt naar het Oostfries en verschenen onder het motto ‘Kinderen zijn een erfdeel des Heeren’, is rijkelijk voor de hand liggend en sentimenteel: het in de titel genoemde echtpaar ‘van arm maar eerlijk bloed’ ziet er uiteindelijk toch maar van af om tegen betaling van heel veel geld één van hun al te talloze kinderen af te staan aan een rijke vreemdeling, wiens ‘zacht gespreide huwelijkskoets’ nooit met vruchtbaarheid werd gezegend. Het werd in populariteit geëvenaard door De St. Paulus Rots, het berijmd verhaal over de ondergang van de bark ‘Jan Hendrik’ voor de Braziliaanse kust (1845), gevolgd door de redding van de meeste bemanningsleden, uiteraard na de onvermijdelijke ontberingen. De keuze van een zeereis als verhaalstof was bepaald minder origineel dan die van een oud-christelijke legende: onder anderen Tollens, Bogaers en Van der Hoop waren hem hierin voorgegaan. Het verhaal - waarin door tijdgenoten de natuurbeschrijvingen werden geprezen en de karaktertekening zwak werd gevonden - is gebaseerd op de journalen van enige opvarenden. Deze werkwijze, schrijven op basis van teksten uit eigen of vroeger tijd, is typerend voor Ter Haar. Hij | |
[pagina 49]
| |
paste die niet alleen toe bij Joannes en Theagenes, Huibert en Klaartje en De St. Paulus Rots, maar ook bij Eliza's vlucht (1854), waaraan Harriet Beecher Stowes Uncle Tom's Cabin (1852) ten grondslag lag. Soms ook baseerde hij zich op een portret, zoals in Aan een Apostel des ongeloofs, Bij het portret van Dr.D.F. Strauss (1842). Daarin vormt het beschouwen van de beeltenis van de auteur die met zijn Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet het evangelie verlaagd had tot mythe, aanleiding tot één van zijn beste gedichten:
Is dat die twijflaar, die een wereld der verdichting
van uit zijn brein te voorschijn riep?
De Held des ongeloofs, de apostel der verlichting,
Die 't Christendom uit faablen schiep? -
Anders dan men zou verwachten van een orthodox theoloog, voert Ter Haar in het vervolg geen argumenten aan tegen Strauss' fundamentele bijbelkritiek, maar vraag hij zich af, wat het de mensheid baat dat Jezus zijn goddelijkheid is ontzegd en daardoor de zekerheid van het geloof is ondergraven. Zo zou hij in één van zijn laatste gedichten, ‘Aan een baviaan’, al evenmin proberen Darwins evolutietheorie te bestrijden, Aan een' Apostel des ongeloofs
Bij het portret van Dr. David Friedrich Strausz Is dat die Twijflaar, die een wereld der verdichting
Van uit zijn brein te voorschijn riep? -
De Held des ongeloofs, de Apostel der verlichting,
Die 't Christendom uit Faablen schiep? -
De Afvallige, die hoog de strijdvlag uit laat waaijen,
Die elk, wie voor 't geloof 't beschermend zwaard wil zwaaijen,
Ten kruistogt uitdaagt door zijn stem?
De Martlaar, die een kroon van distels draagt en palmen,
Die zich Hosanna! toe hoort galmen,
En ‘Anathema! weg met hem!’
[...]
En toch - geen helsche vreugd is in uw' blik te lezen,
Geen stugge trots uit uw gelaat.
Daar drijft een wolk der smart langs uw diepdenkend wezen,
Die weemoed in uw ziel verraadt.
Al strooide nog de tijd geen zilver om uw slapen;
Al tradt ge als krachtvol man pas uit de rij der knapen;
Hij gist het, wie uw beeldtnis ziet:
Een last, veel zwaarder dan der jaren, drukt uw schouderen,
En doet u 't harte vroeg verouderen -
Gelukkig?... neen, gij zijt het niet!
Gedicht, door Bernard ter Haar voor het eerst gepubliceerd in de Nederlandsche Muzenalmanak van 1842.
Titelpagina van Gedichten (1857), één van de verzamelbundels die tijdens Ter Haars leven verschenen.
| |
[pagina 50]
| |
Bernard ter Haar aan S.J. van den Bergh (1814-1868), redacteur van de almanak Aurora.
Aan den Dichter S.J. van den Bergh / Redacteur der Aurora. // Hooggeacht Vriend! / Gij doet een beroep op mijne welwillendheid, om, / na vele Jaren achtereen uw schuldenaar te zijn gebleven / dit Jaar voor het minst aan uwe bede om eene bijdrage / voor de Aurora te ontvangen, gehoor te geven, en gij / bezigt daarbij zooveel bescheiden aandrang, dat eene / herhaalde weigering den Schijn van grove onheusch- / heid op mij zou kunnen laden. Met de betuiging / van de armoede mijner portefeuille in Dichterlijke / voortbrengselen, nadat zij pas, bij de Uitgave mijner / gedichten is ledig geschud, kan ik mij ditmaal niet / redden, daar gij kennis draagt van het aanwezen / van een paar dichtstukjes, in den aanvang dezes / Jaars op het overlijden mijner onvergetelijke echtgenoot / door mij vervaardigd. Maar dit juist brengt mij in / te grooter verlegenheid. Zoo weinig als de bedoelde / stukjes in eene volledige verzameling mijner gedichten / naar mijn eigen gevoel zouden mogen ontbreken, zoo / weinig acht ik ze voor als nog geschikt om verder / dan den kring van eenige vertrouwde vrienden ver- / spreid te worden. Gij beweert wel, dat ieder in / Nederland, die mijne zangen lief heeft, ook met / deelneming en welgevallen naar deze mijne rouwklagt /maar eenvoudigweg poneren dat de vraag waar de mens vandaan komt van veel minder belang is dan die, waar hij heen gaat. Niettemin deed Ter Haar, anders dan Beets, Hasebroek en Ten Kate, in zijn poëzie meer dan alleen zijn geloof belijden. Hij verdedigde het ook en ging, zij het op zijn manier, een discussie aan met kritische theologen als Strauss en Renan en met afvallige dichters als Lamartine en Musset. | |
Keuze uit het overig werkDe geschiedenis der kerkhervorming in tafereelen geschetst (1844-1845, 2 dln.), Verspreide leerredenen (1848-1853), Verzameling van verspreide en onuitgegeven gedichten (1849), Het communisme onzer dagen (1850), Zangen van vroegeren leeftijd en nieuwe gedichten (1851), Woorden van troost en besturing in dagen van droefheid en rouw (1852), De historiae ecclesiasticae et theologiae moralis studio (1854), Offergave (1862), Wie was Jezus? (1864), Gedichten; derde verzameling (1866), De historiographie der kerkgeschiedenis geschetst (1870-1873, 2 dln. in 3 bd.), Gedichten (1871), Utrecht in 1672 (1872), Gedichten (1878, 3 dln.), Laatste gedichten (1879). |
|