[Kleurenillustraties]
Jacobus Bellamy aan A. Mens Janz., uitgever van Bellamy, uit Vlissingen, september z.j. (± 1782). Een deel van de brief is weggebrand.
ik kan niet langer - ik ben [...] //. [E]rlang moet ik haar verlaaten! / dan zal ik - 't is waar - mijn vrienden, / die ik ook bemin, aanschouwen! / maar zoudt gij den glans der sterren, / voor den gloed der zon verkiezen? / Ja! mijn vrienden zijn mijn sterren! / maar - mijn held're zon is Fillis - // en dit gelooft gij wel? niet? // Ja! die zon zal mij verwarmen! / wen 'er zaamgepakte dampen, / dampen van bedroeving klimmen, / zal mijn zon die dampen deelen! / mij in 't treurig aanzigt lagchen! / hoe mijn noodlot ook moog woeden - / deze zon zal mij verheugen! // Hoe staat het met Hulk? is dat reeds gedaan? / nu geen woord meer! gij zult het doen van / den brief? Ja! Vale! / T.T. / B. // den 3. Septemb:
Aagje Deken. Miniatuur in ivoor.
Slot van een brief van Hieronymus van Alphen aan een onbekende. De rest van de brief is verloren gegaan.
Veel goeds wensche ik u in dit begonnen jaar: ook de nodige kragten / tot uw werk. Zo paatje nog mogt thuiskomen of thuis mogt gekomen / zijn - wijl ik nog eene vizite tot onze uitspanning van een dag / of 3 tenminsten. Remke is te Utrecht bij zijn broeder om Instituten / te repeteeren en blijft, tot het einde der vacantie, uit. Onze hartelijke groe / tenis aan mevrouw; zijt Gode hartelijk aanbevolen: ik ben / T.T.H. van Alphen // 's-Hage den 1 Jan 1790
| |
J.F. Helmers. Schilder onbekend.
Bril en brillekoker van J.F. Helmers.
Willem Bilderdijk aan Madame E.N.W. - Elter, née Woesthoven, de zuster van zijn eerste vrouw - chez Ellen, 22 augustus 1795. De brief begint met een chronostichon, dat behalve het jaartal de volgende boodschap bevat: ‘Zijn hartelijken groet zent balling Bilderdijk / van Londens vrije vest naar Gijsbrechts visserswijk’ (dwz. Amsterdam).
Lieve V. (want men weet niet, hoe voorzichtig men zijn moet.) / Zoo gij 't bovenstaande Chronostichon of Tijdvaers kunt lezen, zult gij de plaats / waar uit ik u schrijf (zoo wel als het jaartal, in de talletters uitgedrukt) weten. Ik / vertrouw echter, u zulks reeds bekend te zijn. - Mijn hart dringt mij, om u te schrijven, / maar wat ik u schrijven zal, weet ik niet. Van mijn verblijf u veel te verhalen, zou een / eindeloos werk zijn. En wat anders, blijft mij over daar ik in zoo veel tijds geen taal / of teeken van u gehad heb, en de brieven mijner vrouw hoe langer hoe wonderlijker / worden? Eilieve, schrijf mij toch ietwes! Ik smeek het u. Schrijf mij uw lieder welzijn, / en dat van mijn dierbaar kind, 't geen gij weldoet. En kunt ge, voeg er bij, dat mijn / vrouw en zoontjen wel zijn. Vertroost mij hier mede, niet als in onze betrekking staande, / maar uit menschlijk en Christlijk mededogen. Nogmaals, ik smeek het u. // Kon ik met twintig, ja al ware 't met driehonderd woorden, u mijn tegenwoordige / levenswijs afschetsen, ik deed het; want waarlijk, alles is hier zoo vreemd en zonderling / voor een Hollander, dat het verbazing geeft. Zeker zoudt gij mij, bij een onvoorzien ontmoe / ten, niet herkennen, gekleed en toegerust als ik ben. En ge moest mij dan op zijn / Engelsch zien zitten eeten! - Helaasl ik kan op die wijze nog Vorst van een Horde / Tartaren worden, als ik mij zoo naar alles leer voegen. - Ondertusschen, 't is hier / net als overal: alleen weet men hier mijn' naam goed uit te spreken. In Hamburg / noemden de Fransche Emigrés mij, Belvedéke,en de Hamburgers Belderbeck; / maar de Engelschman zegt, rechtschapen, B------k. Ook hier is mijn naam / en mijn historie mij voor uit gevlogen, en de geheele wareld kent mij; en men / schrijft mij zoo veel wijsheid, kundigheden, en bekwaamheden toe, dat ieder die / wat weet, mij benijdt, en die niets weet, mij voor een voorwerp van halve adoratie, en / niet van hulp of meêlijden, neemt. Heel fraai, zoo men niet noodig had te eeten, / en verders aan 't achtergelaten deel van ons-zelven te denken. - [...]
| |