't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
H. Tollens. Gravure: P. Velijn.
‘Ik ben verkooper, en maak, terwijl een ander zijn kaartje speelt, nu en dan 's avonds een versje voor uitspanning’, aldus de als zakenman geslaagde en als dichter gevierde Rotterdammer H. Tollens Czn. in een brief van 1821 aan zijn uitgever Immerzeel. Twee jaar later, niet ouder dan 43 jaar, schreef hij ‘Avondmijmering’ (in: Nieuwe Gedichten, tweede deel 1828), zijn meest persoonlijke gedicht, waarin hij diep teleurgesteld terugkeek op zijn schijnbaar zo geslaagde dichterlijke loopbaan. Hij herdenkt hierin hoe tijdens zijn kostschooljaren in Elten de ware liefde tot de poëzie in hem ontwaakte, benevens de eerzucht om zelf de wereld respect af te dwingen als dichter en dramaturg. Inderdaad had hij zich al vroeg toegelegd op alle mogelijke genres: Bataafse strijdzangen, vertalingen, kluchten, drama's in de trant van de bewonderde Voltaire, heldendichten en erotische herderslyriek, welke laatste hij bijeenbracht in drie deeltjes Proeve van minnezangen en idyllen (1800-1805). Hij publiceerde zeer veel, kreeg dan spijt maar ging onverdroten voort. Weldra was hij het gevierde middelpunt in het Rotterdamse kunstleven, en na enkele bekroningen kreeg hij ook landelijke bekendheid. Spoedig ging hij, de autodidact, om met gerenommeerde figuren als Matthijs Siegenbeek (1774-1854), Kinker, Van der Palm, Jeronimo de Vries, Van Hall en Cornelis Loots (1765-1834). Voorlopig bleef hij als man van de Verlichting het Klassicisme trouw; Voltaire en Vondel waren zijn voorbeelden wier niveau hij nooit zou bereiken. In die jaren droeg hij zijn omvangrijke vaderlandse lierzangen voor in de maatschappijen, met onmiskenbare toespelingen op de nationale ellende van de eigen tijd. De in 1809 uitgesproken Jubelzang bij het vijfentwintig-jarig bestaan van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was, hoewel retorisch, een waardig pleidooi voor de verlichtingsidealen in een tijd van tirannie en oorlogsgeweld. Zijn vaderlandse stof sloeg vooral aan toen hij daarvoor de vorm van de strofische romance koos: ‘Jan van Schaffelaar’ (1807), ‘Kenau Hasselaar’ (1811), ‘Herman de Ruiter’ (1812). Veel vertedering wekten de eenvoudige liedjes van maatschappelijk of huiselijk lief en leed als ‘Aan een
H. Tollens aan S.J. van den Bergh (1814-1868), redacteur van de almanak Aurora.
Amice, / Als het morgen zulk goed weêr is / als gisteren en zoo als ik hoop dat het / heden op mijn togtje naar Leiden zal zijn, / dan worden morgenochtend de aardbeien / geplukt, waarop onze gasten na den mid- / dag gewacht worden / TT Tollens // 15 Juny 1848 | |
[pagina 40]
| |
Philemon
Maar nu weêr aan 't einde der vijfhonderd jaar,
Begaf zich de Dood niet op nieuw in gevaar;
Hij waagde zijn rif bij Philemon niet weder,
Maar schoot met een pijl uit de verte hem neder.
‘Vaarwel!’ riep de grijsaard, in 't harte doorboord,
‘Vaarwel, schoone wereld, die nog mij bekoort!
Gij waart mij een lusthof van vreugd en vermaken,
Nu ga ik dan zien wat ik elders zal smaken.’
Zijn wandel op aarde was eerlijk en goed,
Dat steunde bij 't scheiden krachtdadig zijn moed;
Ook wist hij, waarheen en hoe ver hij mogt varen,
Wat vrienden Jupijn en Merkuur van hem waren.
Zijn stoel viel aan molm en aan stof in elkaar;
Zijn boom bleef verdord, al verjongde weêr 't jaar;
Noch neefje noch nichtje had winst bij zijn sterven:
Slechts de armen der streek liet hij na als zijn erven.
Intusschen, klapwiekend en drijvend omhoog,
Daar valt hem beneden een vuurpoel in 't oog;
Daar ziet hij de hel met het hof van haar koning,
En Pluto, hemzelv', op de stoep van zijn woning.
Philemon, nieuwsgierig en luimig van aard,
Schiet af in de diepte met pijlsnelle vaart,
En wil nu, ter loops, van nabij toch eens kijken,
Hoe Pluto al woont en regeert in zijn rijken.
Hij gluurt en bespiedt en genaakt al gestaag...
‘Naar binnen!’ riep Pluto, ‘voort, hondsvot! omlaag!’
‘Neen, heerschap!’ zei de ander, een weinig aan 't beven:
‘Mijn reis is naar boven: ik kijk maar eens even.’
Fragment uit Philemon-Legende (1844) door H. Tollens.
gevallen meisje’, ‘De echtscheiding’ of ‘Bij den dood van mijn dochtertje’. In de drie delen Gedichten (1808-1815), waarop zijn populariteit zou gaan berusten, bracht hij bijeen wat hij nog als zijn werk erkende. Nadat hij in 1817 nog de erepalm had weggedragen in een prijsvraag voor een Volkslied (‘Wien Neerlands bloed’), bereikte hij het toppunt van zijn roem toen zijn Tafereel van de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 (1822),een heldendicht in alexandrijnen, met goud bekroond werd. Het was niet bepaald zijn jeugdideaal geweest dat de burgerij hem als ‘volksdichter’ hulde bracht; hij zag in dat zijn werk ver onder de maat gebleven was en schreef zijn ‘Avondmijmering’. Het werd, evenals de Overwintering, opgenomen in Nieuwe Gedichten (1821-1828, 2 dln.), waarin reeds bedenkelijke symptomen van verstarring en zelfherhaling te vinden zijn. Hoewel hij veel weerklank had gevonden was zijn werk oppervlakkig en vol dichterlijke clichés. Het aardigst was hij nog in strofische vertellingen als Philemon (1825), dat van zijn liefde voor het leven getuigt. Later ging hij tot groter eenvoud over, maar de gemeenplaatsigheid bleef en zijn eenvoud ontaardde soms in banaliteit. Zijn voorbeeld werd de Duitse dichter Matthias Claudius (1740-1815), van wie hij ook veel vertaalde. Als aanzienlijk Rotterdams burger kon hij zich niet meer de frivoliteit van zijn jeugdpoëzie veroorloven, zodat hij de decente exponent van het Biedermeier werd. Hij bleef voortgaan, herzag zijn vroeger werk, maar vernieuwde zich niet. In zijn laatste jaren, op zijn buiten te Rijswijk wonend, verzorgde hij de twaalf delen van zijn Verzameld Werk, waarvan hij het meeste oprecht betreurde. Ook leverde hij teksten voor liefdadige doeleinden als Winteravondliedje (1855), ‘Bedelbrief’ en een ‘Uitroep’ bij de inzameling ten behoeve van de choleralijders. Bewogenheid voor het lot van zijn misdeelde medemensen had hem altijd gekenmerkt, zijn sociaal medegevoel was wel degelijk echt al doet de inhoud van zijn bedelpoëzie ons nu lachwekkend aan; het was nu eenmaal afgestemd op de mentaliteit van toen. Vier jaar na zijn dood werd in het Rotterdamse park zijn standbeeld onthuld; daarna nam zijn dichterlijke reputatie snel af, hoewel hij navolging vond bij enkele predikant-dichters. Hij was de stem geweest van een tijd zonder energie, zodat hij later al te zeer werd geridiculiseerd. | |
Keuze uit het overig werkProeve van sentimenteele geschriften en gedichten (1799), Nieuwe verhalen (1801), Dichtlievende mengelingen (1802), Tuiltje van geurige dichtbloemen, op Franschen bodem geplukt (1803), Lukretia of de verlossing van Rome (1805), De Hoekschen en Kabeljaauwschen (1806), Minnedichtjes (1809), Romancen, balladen en legenden (1818-1819, 2 stkn., anoniem), Liedjes van Matthias Claudius (1832), Dichtbloemen, bij de naburen geplukt (1839, anoniem), Verstrooide gedichten (1840), Laatste gedichten (1848-1853, 2 dln.), Nalezing (1855), Gezamenlijke dichtwerken (1855-1857, 12 dln.), Al wat leeft en braaf is zingt (1979, bloemlezing), Minnezangen en idyllen (1980, bloemlezing). |
|