't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
J.F. Helmers in Parijs, 1802. Gravure: Chretien.
‘Onze vaderlandsche dichtkunst is, naar mijne gedachte, thans tot eene hoogte opgevoerd, waarop zij zich misschien nimmer bevonden heeft,’ zo schreef de Amsterdammer Jan Frederik Helmers, toen hij met aarzelende verlegenheid zijn Gedichten in twee delen verzamelde (1809-'10); als prominente tijdgenoten noemde hij daarbij Bilderdijk, Feith, Kinker, Tollens, Loots en Van Hall - een voor uitbreiding vatbare lijst. In een brief van 1809 aan Tollens schreef hij ongeveer hetzelfde, met de toevoeging: ‘Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker.’ De Hollandse neiging om zich op eigen tijd en omgeving te verkijken bestond dus ook toen, maar we moeten wel bedenken dat de in onze oren vals klinkende verhevenheid en gemeenplaatsigheid van de dichterlijke taal voor de toenmalige smaak acceptabel was, wanneer er bezieling uit sprak. Bovendien was het werk berekend op mondelinge voordracht voor groot publiek. Evenals genoemde tijdgenoten reciteerde Helmers zijn strofische odes of ‘lierzangen’ en heldendichten in alexandrijnen in maatschappijen als Concordia et libertate en de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Hoewel autodidact was Helmers een belezen man, met een voorliefde voor Voltaire, Diderot en andere representanten van de Franse Verlichting. Als dichter had hij zich ontwikkeld in de ouderwets-klassicistisch georiënteerde kring van de boekverkoper P.J. Uylenbroek (1748-1808). Hij kende wel moderne maar geen klassieke talen, wat hem niet belette een lofdicht in drie zangen te schrijven op Socrates (1790), die bij hem als ‘deugdheld’ het slachtoffer zou worden van de duistere machten van haat en bijgeloof. Evenals Voltaire was Helmers deïst, en strijder
Illustraties uit De Hollandsche Natie (1812) door J.F. Helmers. Gravures door R. Vinkeles naar M.I. van Bree.
| |
[pagina 37]
| |
voor waarheid en tolerantie. Hij geloofde in de rede en de vooruitgang ondanks de tegenspoed van het heden, en zelfs in 1802 liet hij zich horen met Over de oneindige volmaakbaarheid der menschelijke natuur. Maar hij wist zeer wel dat het redelijke steeds weer bedreigd werd door de duistere, irrationele krachten van het geweld. Evenals Voltaire was hij dus een verlicht, vrijheidslievend man met angst voor de losgeslagen massa. Een Rousseau kon hij minder waarderen; in 1803 schreef hij:
Maar had ge al 't wee voorzien, hier in uw naam bedreven,
't Maatschappelijk verdrag waar' nooit door u geschreven.
In 1795 had hij al begrepen dat de door Franse troepen bewerkstelligde Bataafse omwenteling het verlies van vrijheid en onafhankelijkheid zou betekenen (Lijkzang op het graf van Nederland); zijn vrienden Loots en Tollens zouden dit pas mettertijd gaan inzien. Met hen was Helmers een invloedrijke figuur in letterkundige kringen geworden, en als auteur van het Voltairiaanse drama Dinomaché (1798) werd hij het ook in de Amsterdamse toneelwereld. Hij en zijn vrienden wisten gedurende de jaren van nationale malaise door het oproepen van een groots en inspirerend verleden de vaderlandse gevoelens en de moed op een herleving te versterken, zoals de verzetsdichters dat in de jaren 1940-1945 zouden doen. Zo was de verscherping van het continentaal stelsel in 1810 voor Helmers aanleiding tot het dichten en declameren van het naar de titel Vondeliaanse Lof der zee- De Hollandsche Natie
Eerste zang Zedelijkheid Ik juich! geen hooger heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Nederland! ben op uw' grond geteeld,
Dat van den heldren glans die van u af mogt stralen,
Een nietig sprankjen, op mijn' schedel af mag dalen.
Dat ik ook deel in de eer, den roem dien 't voorgeslacht,
't Verbaasd Euroop' ten trots aan ons ten erfgoed bragt.
'k Zweer bij dat erfdeel, bij de trouw en deugd der vaderen,
Dat steeds de dankbaarheid zal gloeijen in mijne aderen.
Ja! 'k blijf, ô Vaderland! tot aan het uur des doods,
Als Nederlander op dien schoonen eernaam grootsch. -
[...]
Gij! die mijn zangen hoort, gij, die bij 't kil gebeent'
Der vaadren, nog een traan van dankbre liefde weent,
Die voelt, dat ge alles aan hun wijsheid dank moet weten,
Wier eerlijk Neêrlandsch hart, hun deugd niet heeft vergeten,
Voor U zing ik alleen; gij neemt mijn zangen aan!
Het kroost deele in den roem der Oudren heldendâan!
Begin van De Hollandsche Natie, een episch gedicht in zes zangen met een verzetskarakter door J.F. Helmers. Het boek verscheen in 1812, gecensureerd door de Franse bezetter.
| |
[pagina 38]
| |
vaart, waarin de tijd van Tromp en De Ruyter werd opgeroepen. Het beroemdst werd in dit verband het hoogdravende dichtstuk De Hollandsche natie (1812), dat in zes zangen een reeks beelden gaf van wat er in het verleden op velerlei gebied was gepresteerd. Later zou het gelden als schoolvoorbeeld van geforceerde retoriek, dat alleen in zijn historische functie gewaardeerd kon worden. Maar voor de Franse censuur was achteraf zelfs de besnoeide versie van de publikatie te gevaarlijk. Toen men de dichter in hechtenis wilde nemen en naar Parijs overbrengen, ontkwam hij door zijn overlijden op 26 maart 1813 aan de vervolging.
J.F. Helmers aan zijn vrouw Cato uit Parijs, 15 juli 1802.
Parijs, den 15 July / Lieve beste Cato! / Hier is gisteren het feest, het groote feest der Franschen geweest, het innemen van de / Bastille, dan het was niet veel bijzonders. Daar Bonaparte tegenwoordig altoos / bijna te Malmaison is, en zich in het geheel niet in het publiek laat zien / zo had ik nog geen gelegenheid gehad hem te aanschouwen. Hopende dat / ik op de Parade die gisteren geweest is gelegenheid zou hebben een kaartje / door Schimmelpenning te krijgen om in de Tuilerien te komen / en aldus aldaar in staat gesteld worden dien lieveling van het fortuin / te aanschouwen. Dan eergisteren op het buitengoed van Schimmelpenning / dinerende gaf ons Zijn Edele kennis dat er volstrekt geen kaartjens wierden / afgegeven, ik dagt dus niet, iets van de Parade te kunnen zien, en / bijgevolg Bonaparte ook niet. Dan een uur voor dat de parade zou begin / nen kreeg ik van den heer Holson een plaats en daar de heer Van Winter / zwarigheid maakte aldaar naar toe te gaan, ben ik met den H. Holson daar / in een huis geweest, vanwaar wij een zeer goed gezicht hadden op de Tuilerien / 3 maal heb ik Bonaparte zeer goed gezien, de parade bestond uit / ruim 12000 man zo cavallerie als infanterie, des avonds waren vele / der publique gebouwen geïllumineerd, dog niet zeer uitstekend, wij / waren in het hotel van den ambassadeur, daar dit aan de Seine / ligt, was van daar het gezicht uitmuntend op de Tuilerien en op de / plaats de la Revolution (het is hier dat de ongelukkige Lodewijk de / 16. vermoord is geworden). De illuminaties bij bijzondere personen had / weinig om het lijf. Uit mijn vorige brief zult gij gezien hebben / lieve Cato, dat ik gepasseerde zondagmorgen naar Versailles geweest / ben, wij zijn maandagavond geretourneerd. Dan daar de wateren / te Versailles speelen zullen aanstaande Zondag, zo gaan wij / Zaterdag weder derwaarts en zullen maandag weder instad komen. / Het weêr moet dunkt mij in Holland vrij koel zijn, ten minsten het is hier in / het algemeen zeer luchtig en ik ben thans 5 graden Zuidelijker dan / gij. Ik bevind mij volmaakt welvarende, gelijk ook de Heer Van Winter. / Ongelooflijk sterk is thans de toevloed van vreemdelingen naar Parijs / voornamelijk van Engelschen. In mijn volgende brief, lieve, zal ik u / bepalen wanneer wij van hier vertrekken, ons verblijf alhier zal niet / van langen duur meer zijn, want alles is reeds gezien en er / schieten weinig zaken over die verdienen herzien te worden, of het / is reeds gedaan. Zo dat ik de langste tijd reeds van u ben af / geweest. Ik verlang ook sterk naar u. -Tot dus verre had ik / geschreven gisteren wanneer ik belet wierd verder te schrijven / door dat wij uit moesten. Gisteren avond was er eene buiten / gewoone representatie in de groote Opera, de plaatsen waren verdub / beld. Het gelukte mij voor 18 Livres een plaats in het Parquet te / krijgen, en in den schouwburg zijnde, hoorde ik aldaar dat Bonaparte aldaar ook zou komen, gelijk hij ook tegens 9 uur / kwam, met zijne vrouw en haar dochter. Daar zijn Loge vlak bij / het tooneel is (het is de Loge van den koning) en ik op de eerste bank / achter het orquest zat, zo had ik overvloedig tijd de geheele famil / je op mijn gemak te zien. Om u een klein denkbeeld van de / [p.2] groote opera te Parijs te geven, zal het genoeg zijn U te zeggen, dat / in het balet gisteren te gelijk twaalf paarden op het tooneel waren / en dat ik meer dan ses paarden tegelijk langs het tooneel heb / zien runnen. Nu lieve, ik verwacht heden middag weder een brief / van U. Ik hoop dat vader, susters, uw broeders en goede vrinden alle / welvarende zijn. Compliment aan allen. Ik cusch u lieve Cato / in gedachten, en blijf altoos / Uw liefhebbende man / Helmers | |
Overig werkBespiegeling (1788, anoniem), De nacht (1788), Nagelaten gedichten (1814-1815, 2 dln.), De volledige werken (1844, 2 dln.). |
|