't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Isaac da Costa. Gravure door J.H. Rennefeld naar J.G. Schwartze.
Isaac da Costa, ‘geen zoon der lauwe Westerstranden’, was een originele, boeiende persoonlijkheid. Als Israëliet werd hij christen. Maar nooit verloochende hij zijn afkomst. Zij blijkt in zijn Bijbeluitleg, enthousiasme en hoop. Da Costa was zelfbewust, maar nooit denigrerend. Fel reactionair, was hij de dichter die de betekenis van 1848 heeft doorzien: En daar rezen nieuwe tijden en een nieuw Euroop brak aan. Hij is verguisd: jarenlang gold ‘Da Costiaan’ in Nederland als scheldwoord. Voor zijn volgelingen was ‘Da Costa... beter dan zeven predikanten’ (Allard Pierson, Oudere Tijdgenooten, 1888). De literair begaafde jongen kwam in aanraking met Willem Bilderdijk, wiens ‘kweekeling en zoon in den Zaligmaker’ hij zou worden en blijven. Hij gaf Bilderdijks Dichtwerken (1856-1859) uit en schreef nog kort voor zijn dood diens biografie. Evenals zijn leermeester heeft Da Costa, eigenlijk jurist, zijn levensroeping gevonden in de bestudering van theologie, letterkunde en geschiedenis. Hij werd in Nederland middelpunt van een groep schrijvers, politici en godgeleerden die met elkaar het Réveil vormden en de samenleving wilden terugbrengen onder de heerschappij van Christus: onder anderen Groen van Prinsterer, A. Capadose (1795-1874), Willem de Clercq (1795-1844), O.G. Heidring (1804-1876), diverse leden van de familie Pierson. Zij schreven duizenden brieven waarvan vele bewaard zijn. Da Costa redigeerde met De Clercq, H.J. Koenen (1809-1874) en A.M.C. van Hall (1808-1838) het Réveiltijdschrift Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde (1834-1838), van 1838 tot 1840 voortgezet als Stemmen en beschouwingen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde. Zijn geschriften waren een voortzet-
Slot van ‘Orléans’ (1842), één van Isaac da Costa's politieke tijdzangen.
[p.6] Doorluchte Pelgrim uit die streken, / van waar het Heil onze aard bescheen! / van 't eeuwig Frankrijk kost gy spreken, / die, waar gy 't aardrijk hebt betreên, / puinhoopen zaagt en naakte gronden / waar wereldmonarchijen stonden? / waar Babylon het gouden hoofd / ten hemel, prachend, plag te beuren: / 'ik-zal als weduw nimmer treuren! / ‘ik-word van kindren nooit beroofd!’ // O zoek by 't gapen van de graven, / als u de mensch, o mensch! begeeft, / uw drieste zelfheid niet te staven / door 't denkbeeld dat de menschheid leeft. / Die menschheid-zelf - wat is haar leven? / Een wijder kring? een straffer streven? / een wederkeeren tot het stof! / met alles wat haar geestkracht werkte, / met alles wat haar hoogmoed sterkte, / met al haar schand, met al haar lof! // | |
[pagina 35]
| |
ting van de geruchtmakende brochure die in 1823 zijn klaroenstoot vormde: Bezwaren tegen den geest der eeuw. Alles stond daarna bij hem in dienst van Christus. De ‘volzoete geest der poëzy’ heeft hem geholpen. Hij schreef enerzijds eenvoudige gezangen, die soms kerkliederen werden, zoals ‘Halleluja, lof zij het Lam die onze zonden op zich nam’ (let op de dichterlijke vrijheid ten aanzien van het betrekkelijk voornaamwoord!). Hij was anderzijds auteur van grote ‘politieke poëzy’: Vijf en twintig jaren (1840) - met de beroemde beginregels ‘Kan het zijn dat de lier die...’-, Aan Nederland in de lente van 1844, Wachter, wat is er van de nacht? (1847), 1648 en 1848 (1848) en De chaos en het licht (1850). Daarin bezong hij de toekomst van zijn Heer en sneerde op de volkeren en machten van zijn tijd. Da Costa's Kompleete Dichtwerken zijn na zijn dood door J.P. Hasebroek uitgegeven (1861-1863, 3 dln.) In zeker opzicht had Busken Huet gelijk toen hij schreef in Litterarische Fantasien (In: Eerste deel, 1868) dat Da Costa slechts één snaar op zijn lier had. Toch doet deze typering de dichter der ‘godgewijde Poëzy wier onweerstaanbare heerschappij 't heelal in ketenen kan dwingen’ niet geheel recht. Men leze Allard Piersons Gedenkrede (1865), waarin prachtig Da Costa's eenvoud, ‘absoluutheid’ en ‘waarheid’ worden beschreven. Bilderdijk
Eene herinnering o Aller Zangren schittrendst voorbeeld,
door tijd en tijdgenoot veroordeeld!
hoe zal een billijk nageslacht
van uw verheven dichterkracht,
van uw verheevner ziel gewagen,
en 's lands geschiedrol ondervragen
voor 't geen dit Neêrland voor U was,
by uwer dagen leed, by uwer beendren asch!
De naneef, ja! hy zal het lezen,
tot welk een zwerversleed verwezen,
met welke taal, gesleept door slijk,
der dichtren koning, Bilderdijk,
een pest gelijk, werd uitgesloten,
een ban gelijk, werd uitgesloten
van Neêrlands duur gekochten grond,
omdat hy trouw aan God en d' eed der Nassaus stond.
De naneef, - blozend moog hy 't lezen!
toch mag hy niet verwonderd wezen
dat, waar onzaalge burgertwist
in de ongestuime boezems gist,
de driften, eenmaal dol aan 't rennen,
voor palm noch lauwer eerbied kennen,
en Ridderlijke dichtermoed
met smaad en ballingschap en afkeer werd geboet.
Of zoo hy 't, verder, vindt beschreven,
hoe meer dan eenmaal in een leven,
zoo rijk aan tranen, foltring, nood,
door zijner kindren vraag om brood
dat leeuwenhart werd opgereten,
en 't schor geluid van wanhoopskreten
die keel ontperst, by wier muzijk
de nachtegaal van 't woud, de zwaan der fabel wijk',
Laat hem ook dit geen opzien baren!
Een lot zoo menigwerf ervaren
door Dichtkunsts fierste puiksieraân!
van aller hoofd, Homerus, aan,
tot wat, Homeer der Portugeezen,
Camoëns! uw eereloon moest wezen,
die, Dichter, Edelman, Soldaat,
een brood at, by den nacht gebedeld langs de straat.
Fragment van een gedicht uit Kompleete Dichtwerken van Isaac da Costa, uitgegeven door J.P. Hasebroek (1876, derde druk; eerste druk, 1861).
| |
Keuze uit het overig werkDe verlossing van Nederland (1814), Alphonsus I; treurspel (1818), Specimen academicum inaugurale exhibens observata quaedam de condictionibus (1818), Specimen academicum inaugurale exhibens positiones quasdam ad philosophiam theoreticam pertinentes (1821), Poëzy (1821-1822, 2 dln.), De Sadduceën (1824), Geestelijke wapenkreet (1825), Dichterlijke krijgsmuziek (1826), God met ons; hymne (1826), Aan Nederland (1826), Voorlezingen over de Handelingen der apostelen (1827, 3 dln.), Feestliederen (1828), Kerst- en nieuwjaars-intreezangen (1829), Op het Gorkumsche heidendom (1833), Overzicht van het leven en de werken van Mr. W. Bilderdijken Vrouwe K.W. Bilderdijk-Schweickhardt (1844), Een en ander uit zijn leven (1845), Zangen uit verscheiden leeftijd (1847), Hagar (1847), Israëlen de volken (1848), De wederoprichting van Israëls koninkrijk (1852), Dramatische poëzy (1853), Politieke poëzy (1854), Hesperiden (1855), Bilderdijk herdacht (1856), De mensch en de dichter Willem Bilderdijk (1859), De slag bij Nieuwpoort (1859), Opstellen van godgeleerden en geschiedkundigen inhoud (1860, 4 dln.), Bijbellezingen (1862-1875, 9 dln.), Brieven aan Mr Groen van Prinsterer (1872-1876, 3 dln.), Gedichten (1877, bloemlezing), Meesterwerken (1888, bloemlezing), Poëzie (1894, bloemlezing). |
|