't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Jacobus Bellamy. Gravure door P.H.L. van der Meulen naar A.J. van Mansfeld.
Bij de Zeeuwse dichter Jacobus Bellamy zijn alle ingrediënten aanwezig voor een roerend levensverhaal: geringe komaf; met tegenzin eerst bakkersjongen, vanaf maart 1782 arme beursstudent in de theologie te Utrecht; gedwarsboomde liefde voor de Vlissingse Francina (‘Fransje’) Baane, die hij in zijn gedichten als zijn Fillis bezingt; vroegtijdige dood op achtentwintigjarige leeftijd, nog vóór hij zich als dichter ten volle ontwikkeld heeft. Dat alles verwekte 11 maart 1786 in het literaire Nederland een golf van ontroering. Vooral de persoon van Bellamy moet op de tijdgenoot indruk gemaakt hebben. Hij zag er robuust uit, gedroeg zich onconventioneel, was zeer enthousiasmerend. Wilde desnoods met geweld de stijfgeworden klassicistische genootschapspoëzie in een nieuwe richting stuwen. Maar achter zijn luidruchtig activisme school een fond van gevoeligheid en twijfel, dat deze zogenaamde bestrijder van het sentimentalisme toch dicht in de buurt van Feith bracht. In die paar jaren die hem gegund waren, publiceerde Bellamy drie heel verschillende dichtbundels. In 1782 debuteerde hij met Gezangen Mijner Jeugd, een verzameling erotische poëzie, geconcentreerd rond de
Ongedateerde brief (± 1783) van Jacobus Bellamy aan W.A. Ockerse (1760-1826), dichter-predikant te Baarn.
Maar drie woorden in folio! - want ik heb / geen tijd! heeft zijn aanstaande Eerwaardigheid / u reeds geschreven, sints hij naar zijn wieg en / bakermat getrokken is? - ad rem! - over / het copygeld! - niet vier gulden - ook niet / zeven gulden - maar de eerste conditie / moet zijn: drie ducaten of een rijder per blad. / Vervolgens vier ducaten, en zien we, dat ons / schoteltje moes een begeerlijke spijze is in den / oogen des volks - dan kunnen wij meer / nemen - zoudt ge voor niets werken? - ik / heb het ook altijd gedaan - maar de schellen / zijn van mijn oogen afgevallen - ik doe het / niet meer. - Ik kan niet meer schrijven. / Vale! Antwoord van uw weleerwaarde / verwagtende ben ik T.T. / Bellamy | |
[pagina 21]
| |
aanbeden Fillis. Het is typische kleinkunst. Luchtige, eenvoudige versjes, soms met een geestige wending aan het slot:
Natuur gaf aan mijn Chloris
Heur allerschoonste gaven.
Zij gaf haar schoone leden,
Zij gaf haar tintlende oogjes,
En blosjes op de wangen.
Zij gaf haar, trots de mannen,
En vlug vernuft, en oordeel.
In 't kort, zij gaf haar alles,
Wat maagden kan versieren.
Maar jammer is 't - zij weet het!
De rijmloze vorm gaf aan deze eerste dichtproeven een natuurlijke charme. Bellamy sloot hierin overigens aan bij Duitse Anakreontiker als Johan Wilhelm Ludwig Gleim (1719-1803) en Karl Wilhelm Ramler (1725-1798).
Jacobus Bellamy en zijn geliefde Francina Baane. Uit Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy door W.A. Ockerse (1760-1826) en A. Kleyn-Ockerse (1762-1828). Gravure door D. Veelwaard naar J. van Meurs.
De ijverzuchtige
Een regt en teeder minnaar
Is altoos ijverzuchtig. -
Wanneer zijn meisje een' ander'
Met vriendelijke oogjes toelonkt,
Gevoelt hij, in zijn' boezem,
Een heimelijke ontroering.
Dan straalt hem de ongerustheid
En kommerlijke vreeze
Uit naauwoplettende oogen.
Nu poogt hij eens de droefheid,
In zijn gelaat zoo zigtbaar,
Met een geveinsde vreugde,
Voor aller oog te dekken.
Dan weêr doen spijt en gramschap
Zijn bleeke wangen gloeijen.
Dan brandt er in zijne oogen
Het vlammig vuur der woede.
Dan knerst hij op zijne tanden,
En vloekt hem, dien zijn meisje
Zoo vriendelijk belonkte.
Maar - ziet hij weêr zijn meisje,
En lacht zij lief en teeder
Den gullen lach der liefde:
Straks zijn de vreeze en droefheid,
De spijt en felle gramschap
Van zijn gelaat verdwenen.
Dan valt hij op haar' boezem,
En drukt haar in zijne armen,
En kust heur lieflijk mondje,
En stamelt, onder 't kussen:
Gij zijt, gij zijt mijn meisje! -
Gij zijt de lust mijns levens! -
Gij zijt - gij zijt mijn alles!
Gedicht uit Gedichten door Jacobus Bellamy. (Nieuwe vermeerderde uitgave, 1826).
| |
[pagina 22]
| |
In 1782-1783 gaf Bellamy onder het pseudoniem Zelandus een bundel Vaderlandsche Gezangen uit, zíjn bijdrage aan de strijd van de Patriotten tegen de Orangisten om stadhouder Willem V. Literair gesproken betekenden deze strijdliederen met hun traditionele retoriek een achteruitgang. Maar in 1785 kwam Bellamy voor de dag met een nieuwe bundel Gezangen, waarin hij de anakreontische vorm gebruikte voor een verheven inhoud. Vriendschap, het leven hiernamaals leveren hem nu de grote themata. Ook als literair criticus was hij met het door hem en zijn vrienden geredigeerde Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart (1784-1785) nog volop aan het experimenteren, toen het einde kwam. Voortaan bleef Bellamy, als later Perk en Lodeizen, een bijna mythische gestalte: aankondiger van een vernieuwing die hij zelf niet meer mocht beleven. | |
Overig werkTwee nagelaten leerredenen (1790), Gedichten (1816), Bloemlezing uitzijne gedichten (1850), Uit de verzen en het proza van Bellamy (1919). |
|