't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Doe ik mijn oogen toe, dan wil ik 't wel geloovenGa naar voetnoot*Inleiding tot de periode 1800-1880Door G.W. Huygens | |
[pagina 24]
| |
Franse overheersingMeer dan één vaderlandse poëet heeft begin 1800 met de voordracht van een ‘eeuwzang’ zijn bezorgdheid uitgedrukt, en met reden. Wel had de omwenteling van 1795 de Nederlandse eenheidsstaat gebracht, maar de nieuwe Bataafse Republiek was in het politieke vaarwater van Frankrijk gekomen, waar de eerste consul Bonaparte een koers bepaalde die tot de ondergang van onze zelfstandigheid zou leiden. In 1799 had het Uitvoerend Bewind de hoogleraar J.H. van der Palm (1763-1840) benoemd tot agent voor de nationale opvoeding. Door de instelling van deze ministersfunctie werden allerlei particularistische of particuliere instellingen van voorheen aan de centrale overheid getrokken. Daarmee was de weg naar eenheid ingeslagen op belangrijke gebieden als onderwijs, taal en spelling, waarop in de oude federalistische republiek verscheidenheid en verwarring hadden geheerst. Onder Van der Palm kwamen de spelling van Siegenbeek en de grammatica van Weiland tot stand, en werd de eerste wet op het lager onderwijs voorbereid. Bij de totstandkoming van spelling en spraakkunst had de Bataafsche Maatschappij voor taal- en dichtkunde een rol gespeeld. Deze maatschappij, waarvan vrijwel alle grotere en kleinere letterkundigen lid waren, is ook voor de literatuur gedurende vele decennia van betekenis geweest. Zij was in 1800 op initiatief van Van der Palm opgericht als fusie tussen drie bestaande dichtgenootschappen te Leiden, Amsterdam en Rotterdam, waarbij zich later een Haags aansloot. Bevordering van de ‘Nederduitsche taalen dichtkunde’ was het doel, dat bereikt moest worden door prijsvragen voor verhandelingen en dichtstukken, en door landelijke en plaatselijke bijeenkomsten met sprekers of voordragende dichters; de jaarlijkse uitgave der Werken maakte de resultaten openbaar. In 1806 werd de naam veranderd in Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, vanwege de ruimere opzet en de nieuwe politieke constellatie. Uiteraard liet zich de wetenschap beter door prijsvragen stimuleren dan de dichtkunst. De verhandelingen over taal en spelling waren voor die tijd degelijke stukken werk, evenals de met uitvoerige citaten toegelichte geschiedenis van onze dichtkunst door Jeronimo de Vries, die met goud werd bekroond: een aanloop tot een literatuurgeschiedenis. Eveneens met goud bekroond werd de Proeve eener Hollandsche prosodia (1810) van Johannes Kinker (1764-1845). De studie van taalkunde, literatuur en versbouw kreeg een wetenschappelijke allure. Liefde voor de eigen taal, streven naar zuiverheid en strijd | |
[pagina 25]
| |
tegen verbastering stonden voorop, en er bestond nauw verband met het gevaar dat de eigen cultuur van buiten bedreigde. De bijeenkomsten in deze maatschappij en andere genootschappen hebben de literatuur van die dagen - en hieronder verstond men voornamelijk de poëzie - grotendeels bepaald. Ze was op voordracht berekend, en het oratorische karakter is dan ook evident. Dichterlijke bezieling uitte zich in opgezweepte retoriek, in ware symfonieën van woorden met veel anaforen, homerische en gewone vergelijkingen en andere vormen van stereotiepe beeldspraak, metrisch en rijmend, alles volgens de geijkte regels van het Klassicisme. Voor de latere smaak is het allemaal te verheven en gemeenplaatsig, maar zelfs voor de beste en meest ontwikkelde tijdgenoten was de dichterlijke taal wel degelijk genietbaar. Behalve de vormgeving was ook de geest van Verlichting een erfenis uit de achttiende eeuw. Veel letterkundigen waren ex-patriotten en hadden de invloed ondergaan van Voltaire. Maar diens denkbeelden van tolerantie, gerechtigheid, humaniteit en persoonlijke vrijheid hadden het afgelegd tegen de politieke realiteit. Hoewel deze niet altijd in haar juiste toedracht herkend werd, nam het gevoel van nationaal onbehagen toe, en daarmee de anti-Franse gezindheid. De bedreigde onafhankelijkheid leidde tot lofdichten op eigen land, eigen taal, eigen verleden, hetgeen culmineerde in Helmers' De Hollandsche natie (1812). Ook die verheerlijking van het verleden stamde uit de achttiende eeuw; in de Santhorstse kring had men een ware cultus gekend voor grote vaderlandse helden en regenten, uiteraard in patriottische geest. Wanneer nu in de Hollandsche Maatschappij nieuwe lofdichten (‘lierzangen’) op de oude glorietijd ten gehore werden gebracht, dan konden de daarin verwerkte toespelingen op de eigen tijd niet worden misverstaan. Mensen als Helmers, Loots, Tollens, Van Hall en velen anderen zijn zeker vergelijkbaar met verzetspoëten uit de Duitse bezettingstijd: met niet altijd fraaie maar bezielende retoriek hielden zij er de moed in en versterkten zij de afkeer voor de vreemde machthebbers. In de nog schaars vertegenwoordigde prozaroman vinden we soortgelijke elementen, bijvoorbeeld in Het leven van Maurits Lijnslager (1808), historische roman avant-la-lettre door Adriaan Loosjes Pzn. (1761-1818), die uit afkeer van het heden de geïdealiseerde zeventiende-eeuwse staatsburger schiep. Een historische monument, dat later Potgieter nog zou inspireren. Ook hierin zette de verlichtingsidee zich voort, evenals in het werk van Bruno Daalberg (pseudoniem van P. de Wakker van Zon, 1758-1818), zeker de belangrijkste romancier uit die tijd. Een waardig dichtstuk was Het heilig woud (In: Gedichten, dl. 2, 1820), door Kinker in 1806 voorgedragen in een vriendenkring; het woud was hier de heilige bewaarplaats van de ware verlichte denkbeelden, zonder de latere demagogie. Kinker was de tegenpool van Bilderdijk; deze veelzijdige filosoof, dichter, toneelschrijver, criticus en muziekkenner gold als bestrijder van het obscurantisme en belichaamde de vooruitgangsidee. Zijn poëzie, ofschoon stereotiep van taal, was zeker geen holle klinkklank van woorden, maar voor de meesten toch te moeilijk en abstract. In 1805 werden in de (toen nog) Bataafsche Maatschappij op initiatief van Jeronimo de Vries (1776-1853) besprekingen gehouden, die ondanks aanvankelijke mislukking de terugkeer van (de weliswaar anders denkende maar gewaardeerde) Bilderdijk mogelijk zouden maken. In 1806 deed de gerepatrieerde balling met een kunstig dichtstuk zijn intrede in de Leidse afdeling. Spoedig legde hij verscheidene bundels van zijn meegebrachte poëzie ter perse, die door zijn medeleden meer op prijs werden gesteld dan zijn nieuwe Ode aan Napoleon (1806): als dichter had hij in aller ogen de top van de Parnas bereikt. Meer dan wie ook vertegenwoordigde hij de Romantiek van zijn tijd, al bleef zijn vers op klassicistische leest geschoeid. In 1811, tijdens de inlijving, had hij de moed in de Hollandsche Maatschapij zijn Afscheid (In: Winterbloemen, 1811) voor te dragen, met de voorspelling van 's lands spoedige herrijzenis (Holland groeit weer, Holland bloeit weer)... | |
Herstelde onafhankelijkheidNa de herstelde onafhankelijkheid (1813) viel de onberekenbare, al te reactionaire Bilderdijk buiten de ambten, maar hij bleef tegen de tijdgeest optornen. Als docent te Leiden kreeg hij invloed op een aantal studenten. De uit zijn colleges voortgekomen veeldelige Geschiedenis des Vaderlands (1832) werd de tegenhanger van de staatsgezinde geschiedschrijving van Jan Wagenaar (1709-1773). Uit de kringen van zijn leerlingen (Da Costa, De Clerq, Groen van Prinsterer en anderen) kwamen later de religieus-maatschappelijke Réveil-beweging en de politieke antirevolutionaire idee voort. In het nieuwe koninkrijk bleef Bilderdijk een onrustig element. Overigens was er na 1813 geen opleving in het letterkundig bedrijf. Na de doorgestane misère en emoties verlangde de natie naar rust en was zij tevreden met het vaderlijk bewind van Willem I. De huiselijk-moraliserende kunst van Tollens en diens epigonen was er de weinig verheven poëtische uitdrukking van; de nieuwe lofzangen op het vaderland | |
[pagina 26]
| |
en het verleden (De overwintering op Nova Zembla, 1822, en vele andere) hadden de functie van ‘verzetspoëzie’ verloren en leidden tot een zinloos chauvinisme. De genootschapsbijeenkomsten en prijsvragen gingen gewoon door, Van der Palm bleef de nationale redenaar, de weinig kritische boekbeoordelingen vond men in de Vaderlandsche Letteroefeningen en andere ouderwetse tijdschriften, en alle dichters droegen bij aan de lieftallige Nederlandsche Muzenalmanak, die Joh. Immerzeel Jr. (1776-1841) sedert 1819 liet verschijnen. Bilderdijk werd als dichter nog altijd bewonderd, maar Tollens (van wiens Gedichten in 1822 een volkseditie verscheen) werd werkelijk in brede kring gelezen; daarentegen liet men Staring en Kinker doorgaans ongelezen, hoewel juist zij niet met lege woorden praalden. Voor een wanklank in dit rustige leventje zorgde Da Costa toen hij in 1823 met zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw de zelfvoldane tijdgeest aanviel en zichzelf daarmee voorshands onmogelijk maakte.
Titelpagina van een historische roman uit 1840 door A.L.G. Bosboom-Toussaint. Gravure door J.P. Lange naar M. Mourot.
| |
RomantiekDe Belgische opstand van 1830 maakte aan de zelfgenoegzame tevredenheid een einde. Poëten dichtten hun wapenkreten en bezongen in opgewonden bewoordingen de Tiendaagse veldtocht, Jan Carel Josephus van Speyk (1802-1831), baron David Hendrik Chassé (1765-1849) etc., de zogenaamde citadelpoëzie. Bovendien trad er een nieuwe schrijversgeneratie aan, die kritischer gestemd was. Met dit ‘Jong Holland’ kwam tevens - niet te vroeg! - iets van de Europese Romantiek aan bod, het zuiverst bij de Rotterdamse groothandelaar en Bilderdijkiaan Adriaan van der Hoop Jr. (1802-1841). Als criticus had deze in enkele tijdschriftjes zelfs de roem van stadgenoot Tollens ondermijnd, maar zich verder nogal overschreeuwd. Hij was een van de luidruchtigste citadelpoëten, maar behaalde ook een tijdelijke roem met Byroniaanse epiek als De renegaat (1838). De onmaatschappelijke romantiek vol levensverachting van Byron was in de mode gekomen. Navolger, tevens vertaler was ook de jonge Beets, de student-auteur uit Haarlem die zich te Leiden had aangesloten bij de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, met gelijkgestemde vrienden als J.P. Hasebroek, B. Gewin (1812-1873) en J. Kneppelhout. Niet lang na hun ‘zwarte tijd’ van onechte Romantiek vonden de leden van deze Leidse kring een passender uitlaat met humoristisch-realistische, wel wat moraliserende prozaschetsen (Camera obscura, 1839; Studententypen, 1839-1841; Waarheid en droomen, 1840) die meer van levensvreugde dan van wereldvlucht getuigden: hun Romantiek was maar een modezucht van tijdelijke aard geweest. In de verwante schetsen van Van Koetsveld begon zelfs iets van sociale bewogenheid en verontrusting door te breken - ook weer niet te vroeg, gezien de vaak erbarmelijke toestanden onder het volk. Intussen bleek dus eindelijk het proza als literaire vorm erkenning te hebben gevonden, wat niet kon uitblijven gezien de opbloei van de buitenlandse romantische en realistische vertelkunst. Onze ‘betere standen’ lazen overwegend Frans, maar ook Engeland en Duitsland gingen meetellen. Wel bestond de import meer uit leesvoer dan uit literatuur, maar er hadden zich ook auteurs aangediend als Chateaubriand, Hugo, Balzac, Jane Austen, Scott, Eichendorff, Hoffmann... anderen zouden spoedig volgen; zelfs de Deen Andersen werd in vertaling gelezen. Het waren twee classici die voor het proza een lans braken. De Leidse bibliothecaris Jacob Geel (1789-1862), geliefd spreker en geestig verhandelaar, hield in 1830 zijn lofrede op het proza - dat op de beeldsprakige poëzie in sommige opzichten veel vóór had. | |
[pagina 27]
| |
Almanak Holland voor 1860. De almanak bestond van 1848 tot 1866, steeds onder redactie van J. van Lennep.
Geel nu was een man van gezag, evenals de hoogleraar David Jacob van Lennep (1774-1853). Deze had in 1827 gewezen op de betekenis van Walter Scott en op de mogelijkheid, diens kunst na te volgen aan de hand van de eigen geschiedenis. Optimist als hij was zag hij veel in de mogelijkheid van de kunstenaar, om door middel van de verbeelding het verleden te doen herleven zoals de historicus dit niet vermocht. Al dan niet aangespoord door prof. Van Lennep of Walter Scott produceerde men in de jaren dertig en daarna historische romans die naam zouden maken; omvangrijke, meestal meerdelige geschiedenissen vol spanning, avontuur en romantische situaties, soms gedragen door een idee (bijvoorbeeld de verlossende waarde van het christendom bij Aernout Drost (1810-1834) en A.L.G. Bosboom-Toussaint), meestal gesitueerd in het eigen vaderlandse verleden (Jacob van Lennep, J.F. Oltmans, 1806-1854), een enkele maal in de oudheid (P. van Limburg Brouwer, 1795-1847). Nadat de jonggestorven Drost in 1832 zijn Hermingard van de Eikenterpen had gepubliceerd volgden Van Lennep (De pleegzoon, 1833; De roos van Dekama, 1836) en Oltmans (Het slot Loevestein in 1570, 1833; De schaapherder, 1838). Evenals Bosboom-Toussaint en later Schimmel haalden zij de literatuurgeschiedenis, wat nauwelijks gezegd kan worden van hun sedertdien vergeten navolgers zonder tal: het was een modegenre geworden. Doorgaans wordt het tot de Romantiek gerekend, hoewel hierop veel afgedongen kan worden: het geldt meer voor de stof dan voor de geest der werken. En hoewel er onder de vaderlandse voortbrengselen zeker een aantal van kwaliteit getuigden, bereikten ze zelden het hoogste niveau. Vooral de handige Van Lennep werd enkele malen door de kritiek (Aernout Drost, R.C. Bakhuizen van den Brink, 1810-1865) terechtgewezen. Sanering van de kritiek was het doel van die Amsterdamse jongeren, die omstreeks 1830 ten huize van de oude Jeronimo de Vries bijeenkwamen: Heije, Drost, Bakhuizen van den Brink en de juist uit Antwerpen (met een aanbevelingsbrief van J.F. Willems, 1793-1846) teruggekeerde Potgieter. Na enige kritische arbeid voor de in het geheel niet literaire Vriend des vaderlands stichtten zij in 1834 De Muzen, dat merkwaardig genoeg werd uitgegeven bij Tollens' jeugdvriend, de ex-acteur Maarten Westerman, en waaraan ook de onvermijdelijke Beets het zijne bijdroeg. Het blaadje verdween nog hetzelfde jaar, na de vroegtijdige dood van Drost, en er was een animositeit tussen twee gevestigde uitgevers voor nodig voordat een eigen orgaan gevonden werd in De Gids (1837), met de uitdagende ondertitel ‘Nieuwe vaderlandsche letteroefeningen’. In de eerste jaargangen leverden ook Hasebroek, Beets, Ter Haar, Oltmans en kleinere talenten hun literaire bijdragen, maar de inmiddels tot volle rijp-dom gekomen Potgieter werd de onomstreden leider, aanvankelijk samen met de meer wetenschappelijk georiënteerde Bakhuizen, die kort daarop echter het land moest verlaten. Wanneer het hem aan aanvaardbare medewerking ontbrak vulde Potgieter met zijn poëzie, zijn novellistisch en kritisch proza hele afleveringen. Hij streefde een strenge maar onpartijdige kritiek na om werkelijk als een gids leiding te geven aan het literaire leven. In zijn strijd tegen de geest van Jan Salie en de ‘stilstaanders’ riep hij vaak als navolgenswaardig voorbeeld de zeventiende-eeuwse republiek van begaafd en machtig burgerdom op. Deze ‘nationale Romantiek’ had op het scheppend werk van zijn tijdgenoten geen al te grote invloed, maar zijn kritiek op de heersende middelmaat en op de achterlijkheid in internationaal opzicht maakte wel indruk. Toen het tijdschrift langzamerhand de spreekbuis werd van het opkomend liberalisme en meer politie- | |
[pagina 28]
| |
ke en wetenschappelijke medewerkers kreeg, nam het gezag toe. Van een overwegend literair werd het een algemeen tijdschrift. Pas omstreeks 1860 zou Potgieter steun krijgen van zijn jonge vriend, de bekwame criticus Busken Huet, maar door diens aanval op Thorbecke in 1865 kwam het tot de ‘Gidscrisis’ en daarmee tot het uittreden van Huet en Potgieter. De literaire betekenis van het overigens nog gezaghebbende maandblad verminderde. Omstreeks het midden van de eeuw was de Romantiek, die in het land met nuchtere volksaard toch al een slechte voedingsbodem had, grotendeels uitgewoed. Wel had Da Costa zijn come-back gemaakt met zijn vurige, door calvinistische overtuiging gedragen ‘tijdzangen’, en had Alberdingk Thijm met fraaie epische poëzie, daarna met beeldend proza het katholieke verleden doen herleven, terwijl Willem Jacobsz Hofdijk (1816-1888) met Kennemerland (1850) nog eens een kans gaf aan de oude romantische ballade. Er werd trouwens nog altijd verhalende dichtkunst vervaardigd, al of niet voor declamatie geschreven. Hoewel de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen na 1850 snel aan betekenis
Illustratie uit de almanak Aurora van 1859 bij ‘Het haantje van den toren’ door P.A. de Génestet. Gravure door W. Steelink naar J.C. d'Arnaud Gerkens.
verloor (en tegen het einde van de eeuw geheel verdween) waren elders de openbare voordrachten nog altijd van grote betekenis. In de tweede eeuwhelft gingen ook de toen sterk opkomende prozanovellen tot het vaste repertoire behoren. Geliefd waren vooral de avonden in het Haagse genootschap Oefening Kweekt Kennis, waar de luimige poëet W.J. van Zeggelen (1811-1879) en later de novellisten J.J. Cremer, Gerard Keller (1829-1899), A.L.H. Ising (1824-1898) en Justus van Maurik Jr. (1846-1904) grote toeloop kregen. Zulke successen bij het grote publiek waren voor Potgieter niet weggelegd. Hij streefde ze ook niet na, want met zijn zeer kunstig opgebouwde verzen en zijn ingewikkelde, vernuftige maar vermoeiende prozastijl maakte hij het zijn lezers moeilijk. Het was de opzettelijk gecultiveerde, hoogst persoonlijke uitingsvorm van een gecompliceerd mens, die echter werkelijk iets te zeggen had, onverschillig of hij nu in satyrische zangen zijn tijd aanviel dan wel in de gedroomde gedaante van de landjonker (de aristocratische wensdroom van een burger!) een verhuld beeld van eigen gemoedsleven gaf. Onder de dichters van zijn tijd had hij werkelijk formaat, maar zijn meester- | |
[pagina 29]
| |
werk (Florence, 1868) kan slechts met inspanning en studie toegankelijk worden. Het werk van zijn dichtende tijdgenoten kenmerkte zich nu juist door een algemene verstaanbaarheid, en het was nog altijd uitermate geschikt om, zoals bij de familie Stastok, op avondjes in gezinsverband te worden voorgedragen. Onder de dichters bevonden zich zoveel predikanten, dat men later met enige overdrijving wel van een dominocratie gesproken heeft. Hun werk was - anders dan dat van de religieus bezielde Da Costa - bovenal stichtelijk of leerzaam, en het zette in zelfvoldane huiselijkheid en chauvinisme nog iets van de traditie Tollens voort. Deze predikantenpoëzie ter ere van godsdienst, vaderland en huisgezin was van een eenvoud die niet zelden in banaliteit ontaardde, maar door het maatschappelijk gezag van de predikanten als zodanig behield ook hun poëzie of rijmkunst een zeker aanzien. Ter Haar, Beets, Ten Kate en De Génestet behoorden tot de besten; ook de als politicus belangrijke priester H.J.A.M. Schaepman (1844-1903) zou men om de kwaliteiten van zijn poëzie in dit gezelschap kunnen plaatsen. Als werkelijk bezield katholiek kunstenaar stond Thijm vrijwel alleen. Na de Beweging van Tachtig is van de reputatie der predikanten weinig overgebleven. Zij hebben met hun werk de lezers uit onze tijd niet meer bereikt, met uitzondering van de toch wel verdienstelijke De Génestet, die nog altijd voor de vuist wordt geciteerd. Dit kan trouwens ook gezegd worden van de kolderieke Gedichten van den Schoolmeester (1859) en van de steeds meer gewaardeerde Piet Paaltjens. De rest is historie geworden. | |
Van ouderwets naar modernIn de jaren 1860-1880 had zich de generatie ‘Jong Holland’ van 1830 ontwikkeld tot een reeks schrijvers van zekere naam; zij gaven wat de lezers van hen verwachtten en waren niet karig met lof over en weer. Zij werkten voor eigen tijd, waren redelijk tevreden en zagen maar zelden dat het er over de grenzen beter voorstond. Wie dit wel zag was Busken Huet, die na zijn Gids-avontuur zijn kritisch werk niet staakte, en in zijn goed geschreven, van geest getuigende stukken behoorlijk huishield onder gevestigde reputaties. Met zijn belezenheid in de Franse literatuur zag hij de belachelijkheid van de onuitroeibare nationale zelfoverschatting goed in. Met het optreden van Busken Huet was er een wezenlijke verandering ten goede gekomen in de kritiek. In diezelfde periode begon Eduard Douwes Dekker tegen wil en dank een schrijversloopbaan, die een vernieuwing zou brengen in taal en denken. Max Havelaar (1860) was bedoeld als een beroep op de openbare mening in een conflict bij het Binnenlands Bestuur op Java. Het boek was met hartstochtelijke overtuigingskracht geschreven, en dat was ook het geval met Minnebrieven (1861) en Ideën (1862-1877, 7 dln.), waarmee de auteur noodgedwongen zijn schrijverschap voortzette. De steeds beter geoefende pen van Multatuli, die zich welbewust toelegde op het schrijven van levend Hollands, schiep inderdaad een nieuw proza; dat hij zijn publiek verachtte omdat dit alleen maar zijn mooie stijl prees, doet in dit verband minder ter zake. Werkelijk doodgezwegen door de kritiek werd hij niet. Busken Huet, Vosmaer en anderen beoordeelden zijn werk positief, en blijkens de herdrukken werd het in ruime kring (vooral door jongeren), gelezen, terwijl hij als spreker doorgaans volle zalen trok. Hij achtte zich miskend omdat hem in zijn conflict geen recht was wedervaren, maar het is onmiskenbaar dat er van zijn geschriften grote invloed is uitgegaan, en dat heeft zijn populariteit in gevestigde, meer behoudende kringen niet vergroot. Daarbij was hij een veeleisend en lastig mens, maar het nam allemaal niet weg dat hij, de hyperindividualist, in het burgerlijk en calvinistisch Nederland de bedompte atmosfeer naar vermogen gezuiverd heeft, in alle opzichten. Hij was niet alleen een late romanticus, maar ook een verlate representant van de Verlichting, en wat hij te berde bracht inzake godsdienst, moraal, opvoeding, onderwijs, politiek, maatschappij, vrouwenemancipatie, taal, etcetera, etcetera, het was misschien niet allemaal tot in de consequenties even juist noch volkomen origineel, maar het was zodanig geformuleerd dat erover werd gesproken en nagedacht. Dat zijn actualiteit van durende aard zou zijn, dat zijn werk tot in onze tijd gelezen zou worden en het hunne niet, dat zullen zijn tijdgenoten van naam niet hebben durven vermoeden. Behalve waarschijnlijk zijn Haagse vriend uit later jaren, de estheet van aristocratische allure Mr. Carel Vosmaer. Deze zette in zijn studie Een zaaier (1874) de betekenis van Multatuli uiteen en gaf daarbij als zijn overtuiging te kennen dat de literatuurhistoricus van de toekomst met diens optreden in 1860 een nieuwe era in onze letteren zou laten beginnen. Hij was er nog niet zo heel ver naast, want naarmate de invloed van de Tachtigers op de literatuurbeschouwing afnam is men meer aandacht gaan besteden aan de onmiskenbare vernieuwing, die de jaren zestig en zeventig te zien gaven. Vosmaer was niet minder anti-clericaal dan Multatuli, die zelf een gevierd man was in kringen van het tijdschrift en de vrijdenkersvereniging De Dageraad. De op gang gekomen ontkerstening werd ook waar- | |
[pagina 30]
| |
neembaar in de geschriften van andere (min of meer) literaire figuren, de ex-theologen Allard Pierson, (1831-1896), Johannes van Vloten (1818-1883) en Cd. Busken Huet. Gaandeweg breekt er een tijd door waarin de doorgaans altijd nog aanwezige christelijke achtergronden in de literatuur verdwijnen, evenals trouwens de autoriteit van de predikanten. Wat dat betreft (trouwens ook in andere opzichten) vonden de jeugdige Tachtigers een goed voorbereide bodem. Ten tijde van Vosmaer was Den Haag een letterkundig centrum van belang geworden, niet alleen door Oefening Kweekt Kennis, maar ook door de kring rondom het weekblad De Nederlandsche Spectator, dat in 1860 met enkele oudere weekbladen gefuseerd was, en aanzienlijk versterkt werd doordat de inmiddels tot rijksarchivaris benoemde Bakhuizen van den Brink in dit blad met kritische beschouwingen weer was gaan deelnemen aan het letterkundig bedrijf. De medewerkers waren niet allemaal figuren van de eerste rang, maar een zekere reputatie hadden zij wel, mannen als Jan ten Brink, (1834-1901), J.J. Cremer, Gerard Keller, A.L.H. Ising, C. Vosmaer en anderen. Laatstgenoemde werd na de dood van Bakhuizen van den Brink (1865) de leidende figuur, en onder hem zou het weekblad, dat ook politieke en andere bijdragen bevatte, tot bloei komen; in politiek opzicht had het een vrijzinnig-liberaal karakter. De bijdragen waren wel ongelijk, maar men volgde de literatuur van de dag, en men gaf bovendien informatie over al wat er nationaal of internationaal op letterkundig en aanverwant terrein aan nieuws binnenkwam - functies dus die op den duur door de dagbladpers zouden worden overgenomen. Tegen het einde van de jaren zeventig bood Vosmaer ook plaats aan vertegenwoordigers van de zich aandienende jongste generatie. Jongelui als Perk, Kloos, Couperus, Paap en Van Eeden hebben daarmee een niet te versmaden introductie als aankomend scribent gekregen. Aldus werd de estheet Vosmaer met zijn klassieke scholing en naar het moderne tenderende opvattingen een belangrijke schakel tussen jong en oud, wat nog tot misverstand aanleiding zou geven. In diezelfde jaren was ook de Hagenaar Emants in opkomst; hij vormde een kring met kunstzinnige jonge stadgenoten, die de nog omstreden kunst van Wagner, en in de literatuur het naturalisme bewonderden. In tijdschriften als De Banier (1875-1879) vinden we hiervan de neerslag. Ook door deze groep werd de residentie (waar Louis Couperus, W.G. van Nouhuys (1854-1914) en Frans Netscher, (1864-1923), zich nog zouden aandienen) een levendig literair centrum. Amsterdam zou als zodanig pas iets later weer van zich doen spreken: de Tachtigers waren in aantocht! Natuurlijk bleef ook de oudere garde aan het woord, en wel met rijper werk dan van de nieuwlichters verwacht mocht worden. Zo toonde mevrouw Bosboom in 1874 met Majoor Frans, dat haar kracht niet uitsluitend in de historische roman lag. Laatstgenoemd genre, nu geen modeverschijnsel meer, leverde werken op zonder de kinderziekten van weleer: Akbar (1872) van P.A.S. van Limburg Brouwer en Sinjeur Semeyns (1875) van H.J. Schimmel, welke laatste bovendien in die jaren vrijwel de enige Nederlandse toneelschrijver van enig belang is geweest. In de historische novellen Portretten van Joost van den Vondel (1876) toonde J.A. Alberdingk Thijm zich iemand die niet alleen door een katholiek-historisch besef gedreven werd, maar ook door een bijzondere artistieke scheppingsdrang. De grote cultuurhistorische werken van Huet (Het land van Rembrandt, 1882-1884) en Pierson (Geestelijke voorouders 1887-1907, 6 dln.), in alle opzichten hoogtepunten, moesten nog komen. Onmiskenbaar was dus in de jaren na 1860 bij jong en oud een ontwikkeling ten goede aan de gang, ondanks de gelijktijdige verschijning van veel onbetekenende poëzie, verhalenbundels en romans, die terecht met de namen van de schrijvers in vergetelheid zijn geraakt. Ook in politiek, sociaal, wetenschappelijk en ander opzicht begon de natie tekenen van herleving te vertonen; de door Potgieter zo gehekelde tijd van stilstand was voorbij. De overgang van ouderwets naar modern in de letteren was geleidelijk gegaan. De op handen zijnde Beweging van Tachtig lag, ondanks de luidruchtige kreten, in de lijn van de continuïteit. |