In Nederduitsch gewaad. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1760-1820
(1993)–Luc Korpel– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 4
[pagina 85]
| |
15
| |
[pagina 86]
| |
naam van den Oúd Schotschen Bard en de van hem ingeboezemde verwachting, het zij aan den roem, dien de Navolger zich bereids in de Nederdúitsche Poëzij had verworven, beandwoordende. Het kon, in de daad, ook niet anders. Want behalven de onoverkoomlijke zwarigheden, aan welke alle overgieting van een' Oud' en in eene thands verstorvene taal, oirsprongklijk geschreven Dichtstúk altijd onderhevig moet zijn, en die niet dan eene doorgeoefende hand, door veelvúldig en lang in dit vak te arbeiden ervaren, (en dan nog niet dan ten deele) vermijden kan; Behalven de moeilijkheid getroúw, en met nadrúk, een' Dichter der Oúdheid, die men niet anders dan uit eene vertaling kent, in geest, kracht, en leven, en met het gevoel van die zachte, en zelfs niet voor ieder bemerkbare nuances (men vergunne mij dat kùnstwoord te bezigen), waar van de tederheid van gedachte en úitdrùkking afhangt, in een Hedendaagsche Taal te doen spreken: Behalven en deze en andre belemmeringen, hier niet op te halen, heeft de vorm en trant van des Heeren VAN KASTEELES vertolking, (al vereenigde zij voor het overige ook alle verdienste van juistheid en naaúwkeurigheid), onzen Landaart niet kùnnen, niet moeten behagen, Ossiaan niet kúnnen ùitdrúkken, noch aan zijn gezangen het recht doen weêrvaren, het geen zich gevoelige harten, verlichte verstanden, en groote vernùften, vereenigen, daar aan toe te kennen. De Hr. VAN KASTEELE heeft naamlijk eene versmaat gekozen, die men als ten eenenmaal strijdig met den aart onzer Hollandsche taal mag aanmerken; nieúwlings opgebracht, bij de minsten genoegzaam bekend om er smaak in te vinden, en, over 't geheel genomen, onze Natie ongevallig is. - /[2] Bij de HoogDuitschers, wier taal, nog op verre na de bestemdheid van maat en toonval niet heeft, die ons Nederduitsch zoo zoetvloeiend, zoo zúiver, zoo krachtig en nadrúklijk, en tevens zoo gevoelig en teder maakt; en wier tot ons tijdperk gewone en, zoo men 't heet, Alexandrijnsche versificatie, van alle verscheidenheid gants ontbloot, eene ééntoonigheid heeft, die vervelend en hatelijk is: bij de Hoogduitschers (zeg ik) waar men dit gebrek aan wellúidendheid, vloeibaarheid, en zangrigheid in de verzen gevoelde, erkende, en bejammerde: bij hen was 't natúúrlijk, dat men de eerste proeve de beste, welke een groot man in 't gemeenmaken van deze zoogenaamde Hexameters te werk stelde, met drift en vervoering ontfing, en den nieuwen trant zijner verzen welhaast algemeen en gevestigd zag. Maar zoo zeer onze Moedertaal het Hoogdúitsch in geschiktheid tot de Alexandrijnsche en andere gewone Jambische en Trochaïsche voetmaat te boven gaat; zoo zeer de bij ons aangenomen en in ons Taaleigen gewortelde versificatie die der Hoogdùitscheren overtreft; en zoo zeer onze Natie de waarde der uitstekende dichtstúkken, die zij bezit, en waar uit zij gewoon is zoo veel weelde te scheppen, gevoelt en waardeert, en haar hart er aan hecht, zoo zeer moet zij ook natúúrlijkerwijze, afkeerig zijn van een nieúwigheid, die men in onze als in andre Moderne talen bereids voor twee Eeúwen beproefd had, doch niet kúnnen uitvoeren; die met den aart harer taal niet eenstemmig, en (zoo als zij ten minste bij de Dúitschers geoefend en bij ons nagebootst wordt) in zich-zelven mislúkt en | |
[pagina 87]
| |
gebrekkig, en zekerlijk verre beneden de kracht, de zoetvloeiendheid, en de tederheid onzer gewone Dichtmaat te stellen is. [.../[3]...] Dan niet minder is deze zelfde Hexametrische maat allerongeschiktst om een denkbeeld van Ossiaan in te boezemen. De Ongebonden rede laat zich den Dichter ontglippen, maar volgt hem nochtands op een' afstand, gelijkmatig met zijnen voortgang ingericht. Maar de Maat van den Dichter veranderende, drúkt ge zijn bewegingen, zijn verheffingen, zijnen rùstigen, statigen, of onachtsamen, zijnen lossen of gedwongenen tred niet meer uit. Van hoe veel belang is 't derhalve voor den navolger, die een denkbeeld van zijn oorsprongklijk zal geven, zijne maat (in de Hedendaagsche talen altijd nog maar al te veel afwijkende van die der ouden) zoo veel doenlijk naar het voorbeeld 't geen men overbrengt, in te richten en daarmeê te doen overéénstemmen! - De maat ondertússchen bij de Noordelijke volken is kort. Kort, zeg ik, en daardoor, snel en verhaast. Maar hoe zal nú de Hexameter, de allerlangste en sleependste versificatie, die men zich voor kan stellen; hoe zal zijn cadans, hoe zijn zwier en beloop, met de zinverdeelingen die hij toelaat, eenigzins, van nabij of van verre, aan den trant van een' Ossiaan beandwoorden? Moet niet noodwendig en onvermijdbaar, de sleeping van 't Duitsche vers, in de plaats van de snelheid des oorsprongklijken treden? de trippeling van het een de statigheid van het ander verdringen? en de als bij kleine en afgepaste gulpen uitvlietende vloeiing die zich bij den Noordlijken Bard kenteekent, in eene voortrammelende rolling van een Hoogdúitschmatige klankstemming verwisseld worden? Ik zwijge van de Hoogduitsche woordvoegingen, de misplaatsingen der werk- en bijwoorden naar Hoogdúitschen smaak en taaleigen, ons Nederlandsch gehoor (nergens teêrder op dan op eene vrije constrúctie) zoo onverdraaglijk! Ik zwijge van volstrekt Hoogduitsche woorden en spreekwijzen, welke 't schijnt dat men aan dezen zelfden Dichttrant (als ware 't om deszelfs Uitlandsch gelaat toch wel staande te hoúden) verknocht heeft; en die, alhoewel zekerlijk daar in ongelijk minder dan in GROENEVELDS overgeschreven MESSIAS (vertaald dúrve ik hem niet noemen),Ga naar eind98 echter niet nalaten, den tederen, den op zijne taal gezetten Nederlander in het werk van den Heer VAN KASTEELE te stúiten, en het bij niet weinigen als een soort van middending tùsschen het Hoog- en het Neêr- /[4] duitsch te doen aanmerken: Ja, die er in de daad het aanzien aan geven van eene vertaling úit het Hoogdúitsch: hoedanig men ons dikwijls van Engelsche werken in de hand stopt, en die nooit voorbij kúnnen, zich door de kenbaarste teekens van uitdrúkkingen, wendingen, en altijd verdùbbelde misvattingen te verraden. [...] Kan het derhalve wel vreemd lùiden, wanneer wij nog tegenwoordig aan onze Landgenooten eene nette, en (zoo wij vertroúwen) niet alleen júiste en naaúwkeurige maar ook Dichterlijke vertaling van deze Bardgezangen, in Neêrdúitsche Dichtmaat aanbieden? - Wij vleien ons, Neen! [.../[5]...] Men zal deze Vertaling, naar geene Hoogdúitsche of andere Overzettingen hoegenaamd ook vervaardigen; maar naar de echte en beste Engelsche Uitgave van MACPHERSON, met raadpleging (zoo verr' zúlks bij eenige mooglijkheid zal kunnen geschieden en waar toe de ondernemer op zijne reize de beste | |
[pagina 88]
| |
gelegenheid heeft) van den Oorprongklijken text, en tevens altijd met raadpleging eener gezonde Oordeelkúnde, welke even onontbeerbaar is om de onvermijdlijke misslagen van den besten Vertaler, als om die van de Afschrijvers der oúde Handschriften, ùit te monsteren, er zich niet door te laten verleiden, maar de ware meening en uitdrukking van den Schrijver na te spooren. Men zal den Dichter naaúwkeurig, ja, waar het mooglijk is, (dat is, waar het onderscheid van de talen, de geschapenheid der úitdrùkkingen in de eene en andere, de toon en spreektrant, welke men verplicht is te houden, of de Dichterlijke stijl, die bewaard moet blijven, het niet verbiedt) letterlijk volgen. Edoch niet zoodanig letterlijk, om door onzin, door laagheden, prosaïsmen, en herhalingen zonder kracht of nadrúk, onverstaanbaar, aanstootelijk, ondichterlijk, of vervelend te worden. Het is een getroúwe, 't is een letterlijke vertolking in den waren zin van die úitdrúkking, welke zelve geene eigenlijk letterlijke opvatting toelaat: 't is eene letterlijke vertolking, die, als 't taaleigen, als 't belang van het stuk het vordert, een woord door een uitdrúkking, eene úitdrukking door eene andere van gelijke kracht en dichterlijke waarde, verplaatst; een' overgang invlecht; een verzwegen tússchendenkbeeld uitdrukt; en zelfs somwijlen de krachten en sieraadjen, aan haar eigen Spraak eigen, te húlp roept, om een' stootenden of bezwijkenden volzin te ondersteúnen en op te beùren. Dan, naamlijk, wanneer op die wijze de genie van 't oorsprongklijk bewaard, en de werking, die de Dichter heeft willen voortbrengen, bereikt wordt. Want waar deze twee verloren gaan, daar is 't geen Vertolking meer, maar een ander Dichtstúk, naar 't eerste gevormd en nagebootst. En het is het in achtnemen van deze waarneming voornamelijk, welke eene echte en verstandige /[6] navolging zoo oneindig moeilijk maakt. Van eenvoúdige Vernoemingen spreek ik niet; zij zijn in dit vak te zeer aangenomen om rechtvaardiging te behoeven: maar men behoorde indachtig te zijn, dat zij niet búiten den geest der oorsprongklijken moeten treden, maar zoodanig zijn, dat de Schrijver die zelf, ware hem dat woord voor het ander ingevallen, gebrúikt zoùde hebben. Het behoeft voor het overige, zelfs geene aanwijzing, dat, waar men den achtbaren zweem van de Oudheid bewaren zal, ook de stijl en taal welke men bezigt, zoo veel mooglijk met den stempel der Oudheid geijkt moeten zijn. Het voorrecht van eene niet te Nieuwerwetsche taal en uitdrúkking, maar die zich door de merken van den vaderlijken tyd onderscheidt, is buiten dat, bij de Oude en Hedendaagsche Dichteren in stukken van statigheid, en ernst, genoegzaam erkend, en staat bij de meesten onzer landgenooten, op prijs. Zie daar, wat wij ons in het gemeen van eene getroúwe, juiste en dichterlijke vertaling voorstellen. Maar gelijk de taal hare eischen heeft waar aan wij verplicht zijn genoeg te doen; het Maatgedicht in het algemeen zijn vereischten, die ons heilig zijn moeten; zoo vordert ook ieder soort van Maatgedicht een onderscheiden beloop van volzinnen, stijl, en toonval [...]. Vandaar, dat men door het verkiezen eener ondienstige maat, of den stijl van zijn voorbeeld verzaken, of zijne versificatie mishandelen moet. [...] [De stijl van Ossian is doorgaans] kort en als telkens afbrekende; en eischt dús eene maat, die daar meê overeenkoomt, en tevens aan zijne statigheid en den hoogen klank dien hij ademt beandwoordt. Ik | |
[pagina 89]
| |
heb gemeend, deze het naast in het vijfvoetig Jämbische vers te vinden, 't welk wij voor alle andere maat als 't geschiktste om onzen Autheùr niet van zijnen stijl te doen ontaarten, verkiezen. Dan de voorkeur des Algemeens is voor de Alexandrijnsche, waar van ik niet te min in de aanheffen om de meerdere zangerigheid, die zij vereischten ben afgegaan, om er eene onderscheiden mengeling aan te geven, waardoor het een soorte van Lyrischen klank en weeldrigheid aan mocht nemen, doch die dan ook (men moet het bekennen) bij rùimer en ronder volzinnen, tevens eene rijker en voller schildering vorderde, dan de doorgaande stijl van den schrijver, en zelfs zijne plaatselijke stijl in dat gedeelte, wel meêbrengt. [...] |
|