| |
| |
| |
| |
6.1. Gebruik van de naamvallen
| |
6.1.1. Eerste naamval
De syntactische functie van een woord(groep) in de zin bepaalt in het algemeen de naamval waarin dat woord of die woordgroep in die zin voorkomt. Om een zin goed te kunnen begrijpen hebben we dus kennis van de vormleer nodig.
Het gebruik van de eerste naamval of de nominativus gaat gepaard met de functie van:
| |
A. onderwerp (zie echter ook paragraaf 5.1.3.).
Dat Plinius, Aristoteles en meer andere oude Schrijvers [...] somtijts eenige misslagen (in 't beschrijven der natuurlicke dingen) gehadt hebben, bevinden wij door d' ervarentheyt, (2, 2/5)
‘Dat Plinius, Aristoteles en enkele andere schrijvers uit de oudheid [...] soms enige fouten bij het beschrijven van de zaken uit de natuur gemaakt hebben, bemerken wij door de ondervinding.’
| |
B. naamwoordelijk deel van het gezegde.
Het deel vande Stadt aende Oost-zijde wert ghenaemt de oude zijde / ende t' ghene aēde West-zijde de nieuwe zijde / (10, 28/9)
‘Het stadsgedeelte aan de oostkant wordt de Oude Zijde en dat aan de westkant de Nieuwe Zijde genoemd.’
| |
C. de aangesproken persoon of zaak.
O wond're brant, ghy brand' staagh, sonder te verteeren: (7, 13)
‘O wonderbaarlijke brand, u brandt voortdurend zonder te verminderen.’
| |
6.1.2. Tweede naamval
In de volgende gevallen kan een woord of woordgroep in de tweede naamval, de genitivus, voorkomen:
| |
A. na een werkwoord.
De mensschen laten sich des hemelschen broots walgen, (17, 11)
‘De mensen hebben een afkeer van het Hemelse brood.’
Het betreft hier werkwoorden, zoals walgen, die al in het middelnederlands de genitivus regeerden. Redekundig wordt een dergelijke genitivus een genitiefobject of oorzakelijk voorwerp genoemd.
| |
| |
| |
B. na een voorzetsel.
Het betreft de voorzetsels ‘buyten’ en ‘tot [...] toe’.
1. |
den ghenen / die buyten s'landts is gheboren. (22, 9)
‘diegene die in het buitenland geboren is.’
|
2. |
[...] maer wy hebben altijdt vredelick de selue ghenoten tot der tijdt toe dat se ons de Coningh so ourechtveerdelick afghenomen heeft. (22, 29/34)
‘[...] maar wij hebben het altijd vreedzaam in bezit gehad totdat de koning het ons zo onrechtvaardig ontnomen heeft.’
|
| |
C. na een zelfstandig woord.
Afhankelijk van de semantische relatie binnen een zelfstandig naam woordgroep tussen de kern en de bepaling in de genitivus worden de volgende genitivi onderscheiden:
a. de genitivus partitivus.
In deze gevallen duidt het zelfstandige woord een hoeveelheid aan. Het zelfstandige woord geeft een deel aan van het geheel dat door het woord of de woordgroep in de genitivus wordt uitgedrukt. Het zelfstandige woord kan een zelfstandig naamwoord, een bepaald telwoord, een onbepaald telwoord of een onbepaald voornaamwoord zijn.
1. |
ofte een suee broots met boter ofte honich (15, 19)
‘of een snee brood met boter of honing’
De genitivus broots hangt af van het zelfstandig naamwoord suee. |
2. |
dat hy daeraen [...] niet meer en heeft besteedt, als de brockelingen van vier der druckste maenden die hy beleeft heeft: (21, 20/2)
‘dat hij daaraan [...] niet meer heeft besteed dan het overschot van vier van de drukste maanden die hij beleefd heeft.’
De tweede naamval der druckste maenden ... heeft wordt veroorzaakt door het bepaald telwoord vier. |
3. |
De ministeren aldaer hebben sich te vele met de Regeringe willen moeyen, daer sy niet vele verstants van en hadden. (17, 22/4)
‘De ambtenaren daar hebben zich te veel met de regering willen bemoeien, waar ze niet veel verstand van hadden.’
Van het onbepaald telwoord vele hangt de tweede naamval verstants af. |
4. |
[...] dat wy in dese landen niet hooghers dan eenen Hertoghe ende eenen Grane en kennen [...]. (22, 19/23)
‘[...] dat wij in deze gewesten niets hogers dan een hertog en een graaf kennen [...].’
In de woordgroep niet hooghers is het onbepaald voornaamwoord niet de kern. |
| |
| |
b. de genitivus possessivus.
Hierbij wordt een bezitsrelatie tussen de kern en de bepaling tot uitdrukking gebracht. Een dergelijke relatie kan als volgt geparafraseerd worden: het woord of de woordgroep in de genitivus ‘heeft / bezit’ dat wat de kern noemt.
1. |
alzo tlichaem dezer stad Leyden [...] bestaet bi die vande Vroetschappe [...] ende bi de Veertigen, (9, 2/5)
‘omdat het bestuur van deze stad Leiden bestaat uit de leden van de Vroedschap en de Raad van Veertig,’
De relatie kan omschreven worden als ‘Leiden bezit het bestuur’. |
2. |
op eene vrydagh is de Supprior [...] met sommige andere Geesten [...] in de kamer des voorgemelden Monincks gevallen, (11, 8/11)
‘Op een vrijdag is de overste [...] met enkele andere geesten [...] de kamer van de eerdergenoemde monnik binnengevallen,’
Bij dit voorbeeld luidt de parafrase van de relatie tussen kern en bepaling ‘de eerdergenoemde monnik bezit de kamer’. |
c. de genitivus subjectivus.
Een dergelijke genitivus komt voor bij zelfstandige naamwoorden die een handeling tot uitdrukking brengen. De genitiefbepaling kan dan beschouwd worden als het subject bij die handeling oftewel de handelende persoon of zaak. De genitivus subjectivus komt zowel als voor- als als nabepaling voor.
1. |
dat de Lichten aan den Hemel in der menschen handelingen op der Aarde werksaam zijn. (16, 16/7)
‘dat de lichten aan de hemel een uitwerking hebben op de handelingen van de mensen op aarde.’
In dit voorbeeld zijn het ‘de mensen die de handelingen verrichten’. |
2. |
die hedendaeghs ons de Beweginghe der woelende Werelt berichten, (19, 2/3)
‘die ons tegenwoordig het reilen en zeilen van de zich roerende wereld berichten.’
De relatie tussen kern en bepaling brengt tot uitdrukking dat ‘de wereld die zich roert, in beweging is’. |
d. de genitivus objectivus.
Bij deze gevallen drukt de relatie tussen de genitiefbepaling en de kern uit dat de bepaling als (direct) object bij de handeling die in de kern besloten is, beschouwd moet worden.
1. |
Dies is het den menschen gereeder geweest den Hemel de voogdy der Aarde toe te schrijven / dan den Schepper van die beiden. (16, 13/4)
‘Daarom kwam het de mensen beter uit om de heerschappij over de aarde aan de hemel toe te schrijven dan aan de schepper van die twee zaken.’
|
| |
| |
|
Parafrase: ‘het is de hemel die heerst over de aarde’. |
2. |
Naerdien dat een Doctor inde medicijnen / ende een student inde selvige faculteyt / ende een Chyrurgus, niet weynigh gheleghen is / aende volcomen kennisse des menschen Lichaems / (24, 1/3)
‘Aangezien de volledige kennis van het menselijk lichaam van veel belang is voor een doctor in de medicijnen, een student aan dezelfde faculteit en voor een chirurg,’
De relatie tussen kern en bepaling kan omschreven worden als ‘de doctor, student en chirurg moeten het menselijke lichaam volledig kennen’. |
e. de genitivus identitatis.
Bij de genitivus identitatis is er sprake van een gelijkstelling tussen dat wat in de kern en dat wat in de bepaling tot uitdrukking wordt gebracht. Er is een semantische omschrijving mogelijk in de trant van: de bepaling ‘is’ de kern. Dikwijls duidt de kern een beeld aan en de nabepaling van identiteit het verbeelde.
1. |
Ende sullen oock alle Druckers onder haerluyder ghedruckte Exemplaren ghehouden zijn te stellen heurluyder Namen / en plaetse haerluyder residentie [...]. (26, 13/22)
‘Bovendien zullen ook alle drukkers verplicht zijn om onder de door hen gedrukte exemplaren hun naam en hun woonplaats te vermelden [...].’
Een parafrase van de woordgroep plaetse haerluyder residentie kan zijn ‘de plaats die hun woonplaats is’. |
2. |
op dat zy alzo eens grondlyck wtghebraackt hebbende die menighvuldighe verwerringhen, by henluyden blindeling inne ghezwolghen / daar af noch bevryet / benuchtert ende totten heylzamen dranck des louteren Waarheyds bequaam mochten werdē. (III, 9/13)
‘opdat zij aldus, wanneer zij eenmaal de vele dwalingen die zij blindelings verzwolgen hebben, uitgebraakt hebben, daarvan nog bevrijd en ontnuchterd kunnen worden en geschikt kunnen worden voor de heilzame drank van de zuivere waarheid.’
De woordgroep -ten heylzamen ... Waarheyds kan geparafraseerd worden als ‘de zuivere waarheid is de heilzame drank’. |
| |
D. als genitivus absolutus.
Wanneer er sprake is van een genitivus absolutus, betekent dit dat het gebruik van de genitivus niet van een ander woord afhankelijk is. Het is dus niet te ‘verklaren’ waarom er een genitivus staat. Zo'n genitivus absolutus functioneert als een bijwoordelijke bepaling (veelal van tijd of van wijze).
1. |
De sotte broeder heeft des anderen daegs de andere Monicken [...] de gantsche saeck te kennen gegeven, (11, 27/8)
‘De dwaze broeder heeft de volgende dag de hele geschiedenis aan de andere monniken verteld,’
|
| |
| |
2. |
zedert sy de tvvee lieve derdendeelen van haere eigen Bedde-vruchten uyt der tijd heeft sien halen; vvel goeds tijds, in ons gevoelen; maer ontvvijffelijck te goeder tijd, devvijl het Gods tijd vvas. (21, 30/2)
‘sinds zij twee van haar lieve drie kinderen heeft zien sterven, zeker vroeg naar onze mening, maar ongetwijfeld op het juiste moment, omdat het de tijd van God was.’
|
| |
6.1.3. Derde naamval
In de volgende gevallen wordt de derde naamval, de dativus, gebruikt:
A. voor het meewerkend voorwerp.
1. |
Dese vrouwe was gewent dien Olyphant [...] wel wat Groen voor te smijten, (2, 29/31)
‘Deze vrouw was gewoon om de olifant [...] soms wat groente te geven.’
|
2. |
Dies is het den menschen gereeder geweest den Hemel de voogdy der Aarde toe te schrijven / dan den Schepper van die beiden. (16, 13/4)
‘Daarom was het voor de mensen gemakkelijker om de heerschappij over de aarde aan de hemel toe te schrijven dan aan de schepper van die twee zaken.’
|
3. |
[...] maar voornamelijk om dat wy hebben horen zeggen dat God, die ons geschapen heeft, alles, dat hem belieft, kan doen [...]. (5, 2/10)
‘[...] maar vooral omdat wij hebben horen zeggen dat God die ons geschapen heeft, alles wat hij wil, kan doen [...].’
(Zie voor de vertaling par. 6.4.1.) |
B. na een voorzetsel dat de derde naamval regeert.
Hierbij gaat het om de voorzetsels ‘by’, ‘in’, ‘met’, ‘op’, ‘te’, ‘uyt’ en ‘van’.
1. |
by dage (II, 23)
‘overdag’ |
2. |
in der handt (18, 46)
‘in de hand’ |
3. |
met forsen gelaate (18, 24)
‘met een opstandige gelaatsuitdrukking’ |
4. |
op der Aerde (16, 7)
‘op aarde’ |
5. |
te goeder tijd (21, 32)
‘op het juiste moment’ |
| |
| |
6. |
wt anderen (17, 3/4)
‘van andere mensen’ |
7. |
van gantser herten (17, 39)
‘van ganser harte’ |
| |
6.1.4. Vierde naamval
Het gebruik van de vierde naamval, de accusativus, komt voor bij:
A. het lijdend voorwerp.
ghij mencht fluckx den dranck weer haelen (3, 1)
‘U kunt de drank snel weer halen.’
B. een resultatieve werkwoordsbepaling.
Maer wat heetense doch eenen vremdelingh? (22, 8)
‘Maar wat noemt men toch een vreemdeling?’
C. een oorzakelijk voorwerp.
hy stiet en wierp al om verre waer hy by ende ontrent quam, ende dit Kint eyndelijck siende, noch in sijn dolligheyt ghedachtigh wesende de weldaden van dit Kints moeder [...] nam het sachtelijck met sijn Snuyt van de Aerde [...]. (2, 31/7)
‘Hij stootte en gooide alles omver waarbij hij in de buurt kwam en toen hij dit kind tenslotte zag en zich toch in zijn razernij de weldaden van de moeder van dit kind [...] herinnerde, tilde hij met zijn slurf zachtjes van de grond op [...].’
D. bepaalde voorzetsels.
Voorbeelden daarvan zijn ‘in’, ‘naar’ en ‘op’.
1. |
in het licht te geven (1, 16)
‘uitgeven’ |
2. |
Op dit insicht (1, 9)
‘Naar dit inzicht’ |
3. |
Sy hebben met overstemminghe van Alexander de seste Pans / de Wereld soo gedeylt / dat al het Land dat naer het Oosten vande Eylanden Hesperides soude gevonden worden / voor de Portugesen soude zijn: wat men naer het Westen soude vinden / dat soude sijn voor de Castellanen; (4, 2/6)
‘Zij hebben op gezag van paus Alexander VI de wereld zo verdeeld, dat al het land dat ten oosten van de Kaap Verdische eilanden gevonden zou worden, voor de Portugezen zou zijn; wat men ten westen daarvan zou vinden, zou voor de Spanjaarden zijn.’ |
| |
| |
E. bijwoordelijke bepalingen van tijd.
[...] sulcks soude konnen geschieden, waert sake, dat hy acht dagen lanck alle dagen hem selven tot het bloet toe woude geesselen [...]. (11, 16/23)
‘[...] dat zou kunnen gebeuren, indien hij zich acht dagen lang iedere dag tot bloedens toe zou willen geselen [...].’
| |
6.2. Woordvolgorde
De woordvolgorde is in zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten minder vast dan in het Nieuwnederlands. Dat geldt zowel voor de volgorde van de zinsdelen in de hoofdzin als voor die in de bijzin. In deze paragraaf zullen we een aantal mogelijkheden wat betreft de woordvolgorde laten zien. We richten ons daarbij vooral op de afwijkende plaats van onderwerp en persoonsvorm, omdat die voor de meeste problemen bij de interpretatie zorgt.
| |
A. Hoofdzin.
In het moderne Nederlands staat de persoonsvorm in de hoofzin in het algemeen op de tweede plaats. Uitzondering op deze regel vormen de vraagzinnen en de zinnen met een gebiedende wijs.
In de teksten komen de volgende afwijkingen ten opzichte van de moderne woordvolgorde voor:
a. tussen het onderwerp en de persoonsvorm treffen we één of meer andere zinsdelen aan.
1. |
Dle vande Gerechte, als Schout, Burgermeesteren ende Schepenen, mit d' andere van den breden Raed, zullen iaerlix [...] kiezen vier Burgermeesteren [...]. (9, 24/31)
‘De gerechtsdienaren, te weten de schout, burgemeesters en schepenen zullen met de andere leden van de Brede Raad jaarlijks [...] vier burgemeesters kiezen [...].’
Er staat een bijwoordelijke bepaling tussen het onderwerp en de persoonsvorm. |
2. |
Den Duc d' Alf, uyt oorsake vanden genomen Briel, nam voor op zijne saken beter te letten / en̄ hem vande zee-gaten meer te versekerē / (20, 1/3)
‘De hertog van Alva nam zich ten gevolge van de inname van Den Briel voor beter op zijn zaken te passen en zich wat betreft de zeegaten meer veilig te stellen.’
Tussen onderwerp en persoonsvorm treffen we een bijwoordelijke bepaling aan. |
b. wanneer een ander zinsdeel dan het onderwerp aan de persoonsvorm voorafgaat, treedt niet altijd inversie op. Inversie wil zeggen dat het
| |
| |
onderwerp na de persoonsvorm staat. Tegenwoordig treedt in die gevallen wel inversie op, waardoor de persoonsvorm zijn tweede plaats in de hoofdzin behoudt.
1. |
Het hert ghy gloeyend' stoockt, en sengt niet eens de kleeren. (7, 14)
‘Het hart stookt u gloeiend, maar u schroeit niet eens de kleren.’
Het eerste zinsdeel is hier het lijdend voorwerp Het hert. Dan volgt het onderwerp. Er is dus geen inversie. Bovendien staat tussen het onderwerp en de persoonsvorm nog een ander zinsdeel, namelijk de resultatieve werkwoordsbepaling gloeyend'. |
2. |
[...] wanneer men meinde niet meer dan eene e van nooden te hebben / en sonder onderscheid willde schryven bedelen, men soude niet weeten waar beedelen of bedeelen moest geleesen worden. (12, 7/11)
‘[...] wanneer men zou menen niet meer dan een e nodig te hebben en zonder onderscheid zou willen schrijven bedelen, dan zou men niet weten waar bédelen of waar bedélen gelezen zou moeten worden.’
De bijwoordelijke bijzin wanneer ... bedelen geldt als een zinsdeel. Daarna volgt geen inversie in de hoofdzin. |
c. de persoonsvorm wordt door een ander zinsdeel dan het onderwerp voorafgegaan; er is wel inversie, maar het onderwerp volgt niet onmiddellijk na de persoonsvorm.
1. |
Mer vvanneer yemand inden voorschreven dienst coemt t' overlijden, zal binnen xiiij. dagen daer aen, een ander in des overledens plaetse als voren, gekoren vverden. (9, 33/5)
‘Maar indien iemand in de eerdergenoemde functie zal overlijden, zal een ander binnen veertien dagen in de plaats van de overledene gekozen worden op de hierboven omschreven wijze.’
Tussen de persoonsvorm en het onderwerp staat nog een bijwoordelijke bepaling. |
2. |
Ons moet dan ook dat schoon gesight van 's Hemels lichten niet misleiden / als ofse in hen self volmaakter wesen hadden dan den Aardkloot heeft. (16, 27/9)
‘Die mooie aanblik van de lichten aan de hemel moet ons dan ook niet misleiden alsof die volmaakter zouden zijn dan de aarde is.’
Opnieuw komt er een bijwoordelijke bepaling tussen persoonsvorm en onderwerp voor. |
d. er treedt inversie op na het nevenschikkende voegwoord ‘en’.
1. |
En̄ hebben also dese drie zee-steden haer getoont vyand van Spanjen; (20, 24/5)
‘En deze drie zeesteden hebben zich op die manier de vijand van Spanje getoond.’
Na het voegwoord En volgt inversie. Tussen de persoonsvorm en het onderwerp staat overigens nog een bijwoordelijke bepaling. |
| |
| |
2. |
En̄ sullen alle Boeck-druckers gehouden zijn een Exemplaer originel te houdē van alle Boecken ende Acten die sy sullen drucken [...]. (26, 8/13)
‘En alle boekdrukkers zullen verplicht zijn een origineel exemplaar te houden van alle boeken en acten die zij zullen drukken [...].’
|
e. er staat meer dan een zinsdeel voor de persoonsvorm, terwijl geen van die zinsdelen het onderwerp is.
1. |
End darna wanne Gott over sie geboden hefft. sullē oere fruntschafft mitt Jans fruntschap to gelijck, deylung gain / bueten yemants verkoerttung [...]. (6, 27/31)
‘En daarna zal haar familie, wanneer God haar tot zich geroepen heeft, gelijkelijk delen met Jans familie zonder iemand tekort te doen [...].’
Voor de persoonsvorm staan een bijwoordelijke bepaling en een bijwoordelijke bijzin. Er is inversie. |
2. |
Dryhondert sonder gecrijs
Aen die Noortport hy sandt: (8, 20/1)
‘Driehonderd [man] zond hij stilletjes naar de Noordpoort.’
Voor de persoonsvorm komen naast het onderwerp - er is dus geen inversie - drie zinsdelen voor: het lijdend voorwerp, een predicatieve toevoeging en een bijwoordelijke bepaling. |
f. in een hoofdzin met de gebiedende wijs staat deze gebiedende wijs niet vooraan.
niet licht weest als de winden;
Maer hout malcand'ren trouw, (20, 40/1)
Wees niet zo vluchtig als de winden, maar blijf trouw aan elkaar.’
| |
B. Bijzin.
Voor de moderne Nederlandse bijzin geldt in het algemeen dat de persoonsvorm zo ver mogelijk achteraan in de bijzin staat. Het is daarbij mogelijk dat er bijvoorbeeld nog een voorzetselbepaling of een gedeelte van het werkwoordelijk gezegde na de persoonsvorm volgt. Voor het zestiende- en zeventiende-eeuws wijzen we op de volgende mogelijkheden:
a. de persoonsvorm staat niet aan het eind van de bijzin; er volgen andere zinsdelen dan tegenwoordig, zoals het onderwerp of het lijdend voorwerp.
1. |
Den Prince van Chimay heeft het spel verbakert, makende den lieden ende magschien ook hemseluen wys dat hy van den vyanden soude de behoudenisse der Religie kunnen verwernen, maer nu zal men 't gewaer werden, moer te laete. (17, 31/4)
‘De prins van Chimay heeft de zaak bedorven waarbij hij de mensen en misschien ook zichzelf wijs maakte dat hij het behoud van het geloof van de vijand zou kunnen verkrijgen, maar nu zal men het merken, maar te laat.’
Het lijdend voorwerp staat na de persoonsvorm. |
| |
| |
2. |
Op twee andere kleene tot de zelfste schroeven, dunkt mij dat om de verandering, ende voor de Leeken, niet quaelijk komen zoude deze uitlegging van 't bovenstaende: Spieghel van de binneborst.
Dooinat op de minnevorst. (23, 16/20)
‘Het lijkt mij een goed idee dat deze uitleg van het bovenstaande op twee andere kleine [glazen] die voor dezelfde onderstellen bestemd zijn, zou komen voor de variatie en voor de mensen die geen Latijn kennen: “De spiegel van de ziel ontdooit bevroren liefde”.’
De persoonsvorm wordt hier gevolgd door het onderwerp dat nog een bijstelling bij zich heeft. Er is bovendien sprake van zinsvervlechting in deze voorbeeldzin (zie par. 6.8.2.). |
b. uit voorbeeld a.2. volgt al dat het onderwerp niet direct op het voegwoord hoeft te volgen. We kunnen dus niet automatisch ervan uitgaan dat het zinsdeel na het voegwoord het onderwerp is.
1. |
Vele hebben hare bekommering laten gaen, om sich op het sekerste tegen alle beledigende voorvallen te beschermen, insonderheidt [...] indien door moedwillige booswichten haer die mochten overkomen. (1, 6/9)
‘Velen hebben zich erom bekommerd om zich zo zeker mogelijk tegen alle kwetsende voorvallen te beschermen, vooral [...] indien die hun door kwaadwillige schurken zouden overkomen.’
Tussen het voegwoord en het onderwerp bevinden zich een bijwoordelijke bepaling en het meewerkend voorwerp. |
2. |
[...] ende na dien tijdt en is de Graefschap van Vianden wt onsen huyse niet gheweken / maer wy hebben altijdt vredelick de selue ghenoten tot der tijdt toe dat se ons de Coningh so onrechtveerdelick afghenomen heeft. (22, 29/34)
‘[...] en daarna is het graafschap van Vianden niet meer uit onze familie verdwenen, maar we hebben het altijd vreedzaam bezeten tot het moment waarop de koning ons het zo onrechtvaardig ontnomen heeft.’
Het voegwoord en het onderwerp worden hier gescheiden door het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp. |
c. de bijzin wordt niet ingeleid door een voegwoord en heeft de woordvolgorde van de hoofdzin. Dit betekent dat we, wanneer de persoonsvorm meteen na het onderwerp staat, niet direct moeten denken dat we met een hoofdzin te maken hebben.
[...] 't wert door zulcken lust gedreeven,
raeckte schip en mensch om 't leeven,
't goet souw in u handen,
‘[...] het wordt door zo'n hunkering gedreven dat de goederen in uw handen zouden stranden, ook al zouden schip en mensen vergaan.’
Het gedeelte 't goet ... stranden is een bijzin van gevolg (een consecutieve bijzin).
| |
| |
d. de bijzin vertoont hoofdzinsvolgorde, en wel die van een vraagzin. Dat betekent dat de persoonsvorm voorop staat. De functie van de bijzin is die van bijwoordelijke bijzin van voorwaarde (conditionele bijzin). Deze mogelijkheid bestaat in het moderne Nederlands nog steeds. Dit type bijzin kent in het oudere Nederlands echter drie plaatsingsmogelijkheden: voor de hoofdzin (de normale positie), na de hoofdzin of in de hoofdzin. De laatste mogelijkheid komt zelden voor. De woordvolgorde persoonsvorm-onderwerp betekent dus niet automatisch dat het om een hoofdzin gaat.
1. |
Wondense n.l. in latyn doen setten, het waere goet yemant daer toe te kiesen die de spraecke wat conde vercieren. (17, 8/9)
‘Als u het in het Latijn zou willen laten vertalen, zou het goed zijn iemand daarvoor te kiezen die de taal wat zou kunnen verfraaien.’
Merk trouwens op dat het lijdend voorwerp zich tussen de persoonsvorm en het onderwerp bevindt. |
2. |
Hy magh het oock sijn (wilt hy) tot Jerusalem [...]. (22, 18/9)
‘Hij mag het ook zijn in Jeruzalem, als hij dat wil, [...].’
|
e. een bijzin met voorpersoonsvorm, dus de volgorde persoonsvorm-onderwerp, kan ook de functie van een toegevende bijwoordelijke bijzin (een concessieve bijzin) hebben.
[...] 't wert door zulcken lust gedreeven,
raeckte schip en mensch om 't leeven,
't goet souw in u handen,
‘[...] het wordt door zo'n hunkering gedreven dat de goederen in uw handen zouden stranden, ook al zouden schip en mensen vergaan.’
De concessieve bijzin raeckte ... leeven wordt gevolgd door de consecutieve bijzin 't goet ... stranden.
| |
6.3. Ontkenning
In het zestiende- en zeventiende-eeuws komt zowel de dubbele als de enkele ontkenning of negatie voor. De dubbele ontkenning bestaat uit het ontkenningspartikel ‘en’ en een ontkennend woord; de enkele slechts uit een ontkennend woord.
Voorbeelden van een ontkenning:
1. |
Al soeck ick nu met vlijt te dooven uyt mijn lust,
Dit Vuyr, mijn Min en sal niet werden uytgeblust: (7, 19/20)
‘Ook al probeer ik nu ijverig mijn begeerte te doven,
dit vuur, mijn liefde, zal niet worden geblust.’
|
| |
| |
2. |
Niemant en sal schier derven slapen van angste,
Want tgoet es ghemeene: (14, 27/8)
‘Niemand zal bijna durven slapen van angst, want het bezit is van iedereen.’
In de voorbeelden 1 en 2 komt een dubbele ontkenning voor. |
3. |
De krachten door de Natuur aen 't menschelijck geslacht toegevoeght, zijn in alle niet even gelijk, (1, 1/2)
‘De krachten die door de natuur aan het menselijk geslacht gegeven zijn, zijn niet bij alle mensen even groot,’
|
4. |
Terwyl wy dus al 't geen, daar of wy twijffelen, en dat wy ook verdichten valsch te zijn, verwerpen, zo onderstellen wy lichtelijk dat 'er geen God, geen hemel, en geen aarde is, en dat wy geen lighaam hebben: (5, 28/31)
‘Terwijl wij dus alles waaraan wij twijfelen en waarvan wij ook denken dat het onecht is, verwerpen, veronderstellen wij gemakkelijk dat er geen God, geen hemel en geen aarde is en dat wij geen lichaam hebben,’
De voorbeeldzinnen 3 en 4 illustreren het gebruik van een enkele negatie. |
5. |
Want d' Aarde is niet platt / maar rond: en wat den Hemel is / dat en weetmen niet; [...]. (16, 20/3)
‘Want de aarde is niet plat, maar rond, en wat de hemel is, weet men niet,’
In deze zin komt zowel een enkele als een dubbele negatie voor. |
| |
6.4. Werkwoorden
| |
6.4.1. Onpersoonlijke constructies
Kenmerkend voor een constructie met een onpersoonlijk werkwoord of impersonale is het feit dat de persoon of de zaak die de handeling die in het werkwoord wordt uitgedrukt, verricht, in de zin niet als het grammaticale onderwerp voorkomt, maar als het grammaticale meewerkend voorwerp. Dit grammaticale meewerkend voorwerp wordt dan ook wel logisch onderwerp genoemd. Het logische onderwerp duidt dan de persoon of de zaak aan die het nauwste bij de handeling van het werkwoord betrokken is. Bij een onpersoonlijk werkwoord staat dit logische onderwerp in de dativus. Het grammaticale onderwerp in een zin met een impersonale kan zijn: een voornaamwoord, een zelfstandig naamwoord of zelfstandig naamwoordgroep, een ‘te’ + infinitiefgroep of een bijzin. Wanneer we een constructie met een onpersoonlijk werkwoord vertalen, maken we gewoonlijk van het meewerkend voorwerp het grammaticale onderwerp. Het meewerkend voorwerp is immers in deze gevallen het logische onderwerp.
Voorbeelden van onpersoonlijke constructies:
| |
| |
1. |
maar voornamelijk om dat wy hebben horen zeggen dat God, die ons geschapen heeft, alles, dat hem belieft, kan doen, (5, 6/8)
‘maar vooral omdat wij hebben horen zeggen dat God die ons gemaakt heeft, alles wat hij wil, kan doen,’
We hebben hier te maken met een vorm van het impersonale ‘believen’. Daarbij fungeert het betrekkelijk voornaamwoord dat als grammaticaal onderwerp; hem is meewerkend voorwerp en logisch onderwerp. |
2. |
Wel magh UE haere miltheit romven, die mijn' lieve Leonor ende Susanne, elk met een glas van vaederlijken naeme en geest, beschonken heeft. (23, 4/6)
‘U kunt zeker spijt hebben van de vrijgevigheid waarmee u aan mijn lieve Leonora en Susanne ieder een glas met de naam en inborst van uw vader [namelijk een ronde roemer] geschonken heeft.’
Het onderwerp in de hoofdzin is haere miltheit. UE is meewerkend voorwerp. rouwen is een onpersoonlijk werkwoord. |
3. |
Hier en boven heeft de goede God de sake noch so gelieft te segenen / dat sy goeden buyt bequamen uyt de vlote die den Hertoch van Medina Celi uyt Spanjen na de Nederlanden bracht: (20, 27/30)
‘Bovendien heeft de goede God de zaak nog zo willen zegenen dat zij een goede buit hadden aan de vloot die de hertog van Medina Celi uit Spanje naar de Nederlanden bracht,’
Het grammaticale onderwerp heeft hier de vorm van een infinitief-constructie: de sake [...] bracht. Opnieuw staat het meewerkend voorwerp, de goede God, voor het logische onderwerp. Het onpersoonlijke werkwoord waar het hier om gaat, is ‘gelieven’. |
4. |
[...] ter tijt ende wijlen toe dat het Godt Almachtich believen sal de ghegheven siele wederomme tot hem te roepen / ende het aertsche lichhaem naer de aerde / daer het van ghenomen is / wederomme te seynden [...]. (24, 1/27)
‘[...] totdat [2 ×] de almachtige God de gegeven ziel weer tot Zich zal willen roepen en het aardse lichaam naar de aarde terugzenden waar het vandaan komt, [...].’
In dit voorbeeld is er sprake van een voorlopig onderwerp het en het werkelijke onderwerp de ghegheven ... seynden dat uit twee infinitiefconstructies bestaat. |
5. |
want my wel ghedenckt dat weder t' huys ghekommen zijnde / ende siende het toelopen van 't volck / ende de groote Loff die hem op alle plaetsen gaven; my seide: [...]. (1, 22/8)
‘want ik herinner me goed dat hij, toen hij weer thuis gekomen was en het toeschieten van het volk en de grote lof die het hem overal toezwaaide, zag, tegen mij zei: [...].’
Het meewerkend voorwerp is my. Het onpersoonlijke werkwoord luidt ‘gedencken’. We hebben hier verder te maken met een uitgebreide onderwerpszin: dat ... seide [...]. |
| |
| |
6. |
maer dit roudt mij datju dus lang bekommer sijt geweest met een verliefde Heros sorgh, voor 't blijven van het geen dat al so zeer naar ve haeckt, als ghij verlangen moecht (23, 28/31)
‘maar ik heb er spijt van dat u zo lang bezorgd bent geweest over een verliefde zorg als die van Hero voor het uitblijven van wat net zo zeer naar u hunkert als u zou kunnen verlangen.’
Opnieuw is hier sprake van een voorlopig onderwerp, te weten dit. Het echte onderwerp heeft weer de vorm van een ‘dat’-zin: datju ... moecht. Het meewerkend voorwerp is mij; de vorm van het impersonale is roudt. |
| |
6.4.2. Functies van een aantal werkwoorden
Een aantal werkwoorden kan specifieke functies vervullen. Daarvan worden de werkwoorden ‘doen’, ‘gaan’, ‘komen’ en ‘laten’ in deze paragraaf aan de orde gesteld. Het gaat daarbij om de volgende gebruiksmogelijkeden van de genoemde werkwoorden.
| |
A. Het werkwoord ‘doen’:
a. | fungeert als zelfstandig werkwoord met eigen betekenis.
ennd is consentiert tusschen den vurs echtenlueden / dat der lestleuede / sall hertho vrome gotsfurchtige tuee menner to executoren setten / die sulckes recht end gern omme Gots willen [...] doin willen. (6, 15/8)
‘En tussen de eerdergenoemde echtgenoten is overeengekomen dat de langstlevende hiertoe twee rechtschapen en vrome mannen als executeurs zal aanstellen die dit rechtvaardig en gaarne om Gods wille willen doen.’
|
b. | fungeert als zelfstandig werkwoord met vervangende functie; de betekenis ervan is af te leiden van het vervangen werkwoord.
Sluyse houdt noch goet. So doet Ostende oock. (17, 34/5)
‘Sluis houdt zich nog goed, evenals Oostende [zich goed houdt].’
|
c. | fungeert als hulpwerkwoord van causaliteit. We kunnen het vertalen met het werkwoord ‘laten’.
De kerk deed men sluiten; op een deur naa, om de rest te loozen. (18, 19/20)
‘De kerk liet men sluiten op een deur na om de overige mensen kwijt te raken.’
|
| |
B. Het werkwoord ‘gaan’:
a. | fungeert als zelfstandig werkwoord met eigen betekenis.
Ick ga naar huys, (7, 23)
‘Ik ga naar huis.’
|
| |
| |
b. | fungeert als hulpwerkwoord van aspect, dat wil zeggen als een hulpwerkwoord dat een bepaald facet, een bepaald aspect van een handeling belicht. Het betreft in geval van het werkwoord ‘gaan’ een ingressief aspect. Dat wil zeggen dat het begin van de handeling uitgedrukt wordt.
yck moet te degen op den dranck gaen passen eer dat mijn den boer weer compt verassen (3, 11/2)
‘Ik moet terdege op de drank beginnen te letten voordat de boer mij weer verrast.’
|
| |
C. Het werkwoord ‘komen’:
a. | fungeert als zelfstandig werkwoord met eigen betekenis.
Ende de Eylanden van Canarien ende de Hesperides voor-by varende / is hy eyndelijck tot de Eylanden vande Canibali van S. Maria ghecomen: (4, 10/2)
‘En nadat hij de Canarische Eilanden en de Kaap Verdische Eilanden gepasseerd was, is hij tenslotte bij de eilanden van St. Maria gekomen.’
|
b. | fungeert als hulpwerkwoord van aspect, en wel van ingressief of futuraal aspect. In het laatste geval wordt het toekomstige element van de handeling tot uitdrukking gebracht.
1. |
Alsulcken half dollen Olyphant quam eens op de Marckt loopen, daermen het Groen ende Warmoes verkocht, (2, 24/6)
‘Zo 'n half dolle olifant liep eens de markt op waar men groente [2 ×] verkocht.’
|
2. |
EErst zullen de voorschreven Veertige, zo vvanneer eenige uyt den heuren comen te overlijden, uyt deser Stede mitter wooninge te vertrecken, oft andersins vander zelve hem te absenteren: in haer vergaderinge opt Raed-huys by de meerderheyt van stemmen, andere in plaetse vanden overleden, vertrocken, of absenten, verkiezen: [...]. (9, 15/22)
‘In de eerste plaats zal de eerdergenoemde Raad van Veertig, indien sommigen uit zijn gelederen zullen overlijden, uit deze stad verhuizen of op andere wijze haar verlaten, in zijn vergadering op het raadhuis bij meerderheid van stemmen anderen in de plaats van de overleden, verhuisde of afwezige personen kiezen [...].’
|
|
c. | fungeert als hulpwerkwoord van omschrijving. Het betekent dan niets, met andere woorden het is zinledig.
Dan 't is seer quaet, syn gewoonlijcke maniere van leven in den ouderdom te veranderen. Het welck als de Paus Clemens de sevende bestont door raet van synen Medecijn Curtius, quam daer over te sterven, ghelijck Sleidanus betuyght in syn S. Boeck. (15, 25/8)
|
| |
| |
|
‘Maar het is heel slecht om je gewone manier van leven op hoge leeftijd te veranderen. Toen Paus Clemens VII dit ondernam op advies van zijn arts Curtius, stierf hij daardoor, zoals Sleidanus verhaalt in zijn achtste boek.’
|
| |
D. Het werkwoord ‘laten’:
a. | fungeert als zelfstandig werkwoord met eigen betekenis.
Ick en can my niet genoech verwonderen, dat v.L. myne brieven, nu op verscheyden reysen aldaer gesonden, geheel onbeantwoort laetet [...]. (17, 1/5)
‘Ik kan mij er niet genoeg over verwonderen dat u mijn brieven, die nu verschillende keren naar u toe gezonden zijn, geheel onbeantwoord laat [...].’
|
b. | fungeert als hulpwerkwoord van causaliteit. We vertalen het met ‘laten’.
Het waare dan meer eer geweest voor Vondelen, indien hy synen Lucifer in de Helle hadde laaten blyven / dan dat hy sik soo laatdunkende hadde gesteeken in dingen daar hy geen kennisse van heeft. (12, 40/2)
‘Het zou dan een grotere eer voor Vondel geweest zijn, als hij zijn Lucifer in de hel had laten blijven dan zich zo laatdunkend te bemoeien met dingen waar hij geen verstand van heeft.’
|
| |
6.5 Incongruentie
| |
6.5.1. Constructio ad sententiam
Het komt soms voor dat een enkelvoudig subject geconstrueerd wordt met een meervoudige persoonsvorm. Deze incongruentie in getal kan vaak verklaard worden vanuit een bijgedachte aan een meervoud. Dit is bijvoorbeeld het geval als het enkelvoudige onderwerp opgevat kan worden als een collectief begrip: daarbij komt dan een meervoudige persoonsvorm voor. Een andere mogelijkheid is dat een collectief, enkelvoudig begrip hervat wordt door middel van een enkel- of meervoudig voornaamwoord met een meervoudige persoonsvorm. De grammaticale term waarmee dit verschijnsel wordt aangeduid, is die van constructio ad sententiam of constructio ad sensum.
We werken de incongruentie in getal die voor het moderne Nederlands onacceptabel is, in onze vertaling weg.
Voorbeelden van een constructio ad sententiam:
1. |
Waerinne een groote menichte van Menschen gemackelicken mogen sien ende aenschouwen / tgene aldaer geanathomiseert ende ghesneden werdt. (24, 25/7)
‘En daarin kan een grote menigte mensen gemakkelijk datgene wat daar ontleed en gesneden wordt, zien en aanschouwen.’
|
| |
| |
|
In deze zin bestaat er incongruentie in getal tussen het onderwerp een groote menichte van Menschen, waarbinnen een menichte immers de kern is, en de persoonsvorm mogen. Deze incongruentie kan verklaard worden vanuit de bijgedachte aan de mensen die die menigte vormen. |
2. |
en 't ontbrak aan geen iever van de Burgery, die willig haar devoir deeden om deeze plaats [...] te redden. (13, 15/7)
‘en 't ontbrak de burgerij die gewillig haar plicht deed om deze plaats te redden, niet aan ijver.’
Het onderwerp van de persoonsvorm deeden is het betrekkelijk voornaamwoord die. Aangezien het antecedent daarvan de Burgery is, moet die als een enkelvoudige vorm geïnterpreteerd worden. Daarmee is er incongruentie in getal tussen onderwerp en persoonsvorm, welke opnieuw te verklaren is vanuit een bijgedachte aan een meervoud. ‘De burgerij’ bestaat namelijk uit meer dan één persoon. |
| |
6.5.2. Meervoudig onderwerp met enkelvoudige persoonsvorm
In het zestiende- en zeventiende-eeuws bestaat nog een andere vorm van incongruentie in getal. Het is namelijk mogelijk dat een meervoudig onderwerp geconstrueerd wordt met een enkelvoudige persoonsvorm. Dit verschijnsel staat lijnrecht tegenover de constructio ad sententiam (zie par. 6.5.1.). Ook nu moet de incongruentie in getal in de vertaling vermeden worden.
Voorbeelden van een meervoudig onderwerp met een enkelvoudige persoonsvorm:
1. |
De sotte broeder heeft des anderen daegs de andere Monicken, die als hoofden het spel dreven, de gantsche saeck te kennen gegeven, ende heeft seer ootmoedigh van haer begeert, dat sy hem wouden helpen, ten eynde de arme Geest en ziele, welcke hem geopenbaert was, mochte verlost worden. (11, 27/31)
‘De dwaze broeder heeft de hele geschiedenis de volgende dag aan de andere monniken die de leiders van dit bedrijf waren, verteld en op zeer ootmoedige wijze van hen verlangd dat ze hem zouden willen helpen, opdat de arme geest en ziel, die hem geopenbaard waren, verlost zouden kunnen worden.’
De incongruentie in getal doet zich in deze zin twee keer voor, namelijk tussen de arme Geest en ziele en mochte en tussen die (met meervoudig antecedent) en was. |
2. |
'Twelck niet en segge tot verminderingh van sijn Loff / die altijdts by ons sal ghedacht worden / maer om aen te wijsen den verkeerden yver / ende swacke oordeelen van de meeste menighte / die deughden niet en prijsen / dan alser nut ende voordeel aen vast is. (1, 32/6)
‘En dit zeg ik niet om zijn lof te verminderen die altijd in onze gedachten zal blijven, maar om de verkeerde inzet en de zwakke
|
| |
| |
|
oordelen te tonen van de meeste mensen die deugden niet prijzen behalve wanneer er baat en voordeelaan vastzitten.
In deze zin is er niet alleen incongruentie in getal tussen het meervoudige onderwerp nut ende voordeel en de persoonsvorm is, maar ook tussen het enkelvoudige betrekkelijk voornaamwoord die (met als antecedent de meeste menighte) en de meervoudige persoonsvorm prijsen. In dit laatste geval hebben we te maken met een constructio ad sententiam. |
| |
6.5.3. Schijnbare incongruentie
We komen soms de combinatie tegen van een enkelvoudig onderwerp en een persoonsvorm die eindigt op -‘n’. Het lijkt dan of we te maken hebben met een meervoudige persoonsvorm. Daarmee zou er sprake zijn van incongruentie in getal. Vaak kunnen we echter stellen dat het om een schijnbare incongruentie gaat: de uitgang -‘n’ staat er niet als gevolg van vervoeging, maar als gevolg van de fonetische situatie. Schijnbare incongruentie doet vooral zich voor, wanneer de persoonsvorm gevolgd wordt door een woord dat begint met een klinker of een medeklinker als h of t.
Een voorbeeld van schijnbare incongruentie:
en hier [...] branden 't gehele Stadhuis met alles watter aan vast was tot de grond toe af [...]. (13, 39/46)
‘En hier [...] ging het hele stadhuis met alles wat erbij hoorde, in vlammen op.’
Hier is sprake van een schijnbare incongruentie: de uitgang -n van de persoonsvorm is niet afhankelijk van het onderwerp, maar van de erop volgende medeklinker t.
| |
6.6. Participiumconstructies
Een participiumconstructie of een deelwoordconstructie is een woordgroep met een participium of deelwoord als kern. Deze woordgroep heeft de waarde van een beknopte bijzin en ze vormt een afgescheiden geheel binnen de zin. Omdat we voor het zestiende- en zeventiende-eeuws altijd aangewezen zijn op schriftelijk materiaal en dus niet kunnen uitmaken welke intonatie daarbij hoort, is het vaak moeilijk om aan te tonen dat er inderdaad sprake is van een zelfstandig geheel. We hebben immers gezien dat de interpunctie in die tijd afwijkt van het twintigste-eeuwse gebruik, zodat we daar bij onze interpretatie moeilijk op af kunnen gaan.
De participiumconstructies kunnen worden verdeeld in:
A. | conjuncte of verbonden participiumconstructies |
B. | absolute participiumconstructies. |
De participiumconstructies uit de eerste groep bevatten geen uitgeschreven subject. Daardoor sluit zo'n constructie aan bij een zelfstandigheid in de
| |
| |
hoofd- of bijzin waarin de participiumconstructie voorkomt. In de meeste gevallen heeft deze zelfstandigheid de functie van onderwerp. De zelfstandigheid kan de vorm van een zelfstandig naamwoord, een zelfstandig naamwoordgroep of een voornaamwoord hebben. Ook een zin kan soms als zo'n zelfstandigheid beschouwd worden. De absolute deelwoordconstructies hebben een uitgeschreven subject; ze vormen een zelfstandig zinsdeel in de zin.
Deze twee typen participiumconstructies verschillen niet alleen wat betreft de binnenbouw van elkaar, ze hebben ook een verschillende functie in de zin waarbinnen ze staan. De conjuncte constructies hebben de functie van (vrije) predicatieve toevoeging, terwijl de absolute altijd bijwoordelijke bepaling zijn. Bij conjuncte participiumconstructies moet altijd aangegeven worden waarbij ze aansluiten.
Bij een verholen participiumconstructie is in het algemeen het participium ‘zynde’ verzwegen, terwijl het toch duidelijk is dat de woordgroep waarin geen deelwoord voorkomt, zinswaarde heeft. Ook de verholen participiumconstructies kunnen conjunct of absoluut zijn.
Omdat participiumconstructies de waarde van een beknopte bijzin hebben, kunnen ze steeds als een bijzin vertaald worden. De conjuncte deelwoordconstructies worden in de vertaling weergegeven als een bijvoeglijke bijzin die begint met een betrekkelijk voornaamwoord, of een bijwoordelijke bijzin die begint met een voegwoord; de absolute verschijnen altijd als een bijwoordelijke bijzin in de vertaling. De keuze van het inleidende voegwoord hangt af van de context. We beschikken daarbij over de volgende mogelijkheden:
tijdaanduidend (temporeel): |
‘terwijl’, ‘wanneer’, ‘nadat’ |
redengevend (causaal): |
‘omdat’, ‘doordat’ |
doelaanduidend (finaal): |
‘opdat’ |
voorwaardelijk (conditioneel): |
‘als’, ‘indien’ |
gevolgaanduidend (consecutief): |
‘zodat’ |
toegevend (concessief): |
‘hoewel’, ‘ofschoon’. |
Wanneer we een participiumconstructie tegenkomen, moeten we die altijd begrenzen en benoemen, dat wil zeggen: aangeven of die participiumconstructie conjunct of absoluut is. Het begrenzen van de participiumconstructies kan in de praktijk nog wel eens lastig zijn. We moeten dan nagaan welke zinsdelen bij het participium aansluiten en welke tot de hogere zin behoren en niet tot de deelwoordconstructie. In het algemeen geldt dat de begrenzing zo ruim mogelijk moet worden genomen, dat wil zeggen met alle bepalingen erbij.
| |
A. Voorbeelden van conjuncte participiumconstructies:
1. |
op eene vrydagh is de Supprior bedeckende hem met een linnen laeken met sommige andere Geesten [...] in de kamer des voorgemelden Monincks gevallen, (11, 8/11)
‘Op een vrijdag is de overste nadat hij zich met een linnen laken bedekt had, met enkele andere geesten [...] de kamer van de eerdergenoemde monnik binnengevallen,’
|
| |
| |
2. |
De Markgraaf, Schout der stadt [...] en de Majestraat op 't Stadthuis vergaadert, om nu eerst den wykmeesteren 't betrachten der laast ingestelde waake te beveelen, worden verkundschapt van 't ongemak, (18, 7/10)
‘De markies, de schout van de stad [...] en de stedelijke overheid die op het stadhuis verzameld waren om nu eerst de wijkmeesters het uitvoeren van de laatst ingestelde wacht op te leggen, werden op de hoogte gebracht van de onrust,’
In beide gevallen hebben we te maken met een conjuncte participiumconstructie die aansluit bij het onderwerp van de hogere zin, te weten de Supprior, respectievelijk De Markgraaf, Schout der stadt [...] en de Majestraat. De functie van de participiumconstructies is die van predicatieve toevoeging. Uit deze voorbeelden blijkt bovendien dat het deelwoord binnen de constructie een tegenwoordig of een voltooid deelwoord kan zijn. Voor het type constructie, verbonden of absoluut, maakt dat geen enkel verschil. |
3. |
Vlissingen 'tSpaensche jock aldus vanden hals geschud hebbende / heeft de stad Camp-Veere [...] mede gevolgt en̄ de stad Zieric-zee oock seer corts daer aen; (20, 21/4)
‘Vlissingen dat het Spaanse juk op deze wijze afgeworpen had, is door de stad Veere ook gevolgd en ook door de stad Zierikzee vlak daarna.’
|
4. |
EErst zullen de voorschreven Veertige [...] andere in plaetse vanden overleden, vertrocken, of absenten, verkiezen: achter-volgende het octroy vande voorgenoemde Keyzer Kaerle de vijfste, gegeven den enentvvintichsten Junij vijftien hōdert negentien [...]. (9, 15/22)
‘In de eerste plaats zal de eerdergenoemde Raad van Veertig [...] anderen in de plaats van de overleden, verhuisde of afwezige personen kiezen in overeenstemming met het decreet van de eerdergenoemde keizer Karel V dat uitgevaardigd is op 21 juni 1519 [...].’
|
Zoals uit de voorbeelden 3 en 4 blijkt, kunnen participiumconstructies ook verbonden zijn met een ander zinsdeel of een deel van een ander zinsdeel dan het onderwerp. In deze zinnen sluiten de participiumconstructies achtereenvolgens aan bij het lijdend voorwerp Vlissingen en bij een deel van een bijwoordelijke bepaling, namelijk het octroy vande voorgenoemde Keyzer Kaerle de vijfste.
5. |
In somma, de libertinssche geesten, vele genaerlicker dan eenige openbaere vyanden, hebben het roer in de handt [...]. (17, 18/22)
‘Kortom, de vrijzinnige geesten die veel gevaarlijker zijn dan enige openlijke vijand, hebben het heft in handen [...].’
|
6. |
die met eenen nouwen Zee / niet breeder dan thien Italiaensche mylen / de woeste landen af-sonderde. (4, 16/8)
‘die met een smal stuk zee dat niet breder was dan tien Italiaanse mijlen, de onbewoonde landen afscheidde.’
|
| |
| |
De voorbeeldzinnen 5 en 6 bevatten verholen participiumconstructies. Deze conjuncte, verholen deelwoordconstructies sluiten aan bij het onderwerp de libertinssche geesten, respectievelijk bij een deel van een bijwoordelijke bepaling, te weten eenen nouwen Zee.
Soms is het niet zo eenvoudig om aan te geven op welke wijze een participiumconstructie zonder uitgeschreven subject met de hogere zin verbonden is. Voorbeelden daarvan zijn:
1. |
Als hy op de Spaensche aen-quam / wilden sy haer te weer stellen / maer naer datter een charge ofte twee met musquetten op haer was ghedaen / viel haren moedt in de schoenen. Aen boordt kommende / wasser gheen middel om boven te kommen / ende te enteren / (1, 1/4)
‘Toen hij de Spanjaarden naderde, wilden zij zich verweren, maar nadat er twee charges met vuurwapens op hen waren uitgevoerd, zonk hun de moed in de schoenen. Toen hij en zijn mannen langszij kwamen, was er geen manier om boven te komen en te enteren.’
In dit geval moet de participiumconstructie verbonden worden gedacht via een verzwegen meewerkend voorwerp met de strekking van ‘voor hem en zijn mannen’ bij de werkwoordelijke gezegdes in het gedeelte was ... enteren in het vervolg van de zin. Zulke constructies zijn uitzonderlijk. |
2. |
want my wel ghedenckt dat weder t' huys ghekommen zijnde / ende siende het toelopen van 't volck / ende de groote Loff die hem op alle plaetsen gaven; my seyde: [...]. (1, 22/8)
‘Want ik herinner me goed dat hij, toen hij weer thuisgekomen was en het toeschieten van het volk en de grote lof die het hem overal toezwaaide, zag, mij zei: [...].’
In het zestiende- en zeventiende-eeuws wordt een voor de hand liggend subject vaak weggelaten. In dit voorbeeld is het onderwerp ‘hy’ bij de persoonsvorm seyde verzwegen. Met dit verzwegen onderwerp kan de participiumconstructie verbonden worden gedacht. |
| |
B. Voorbeelden van absolute participiumconstructies:
1. |
Daer over hy dan geoordeelt wert de doot weerdig te syn / en̄ is dien volgens gestraft metter coorde / synde op syn borst gehegt een pampier met de redenen van zijn doot. (20, 13/5)
‘Daarom oordeelde men dat hij de doodstraf verdiende en hij is dientengevolge opgehangen, terwijl op zijn borst een papier gehecht was met de redenen voor zijn dood.’
|
2. |
ende hebben [...] een bequaeme plaetse gheordonneert ende doen maecken [...] wesende de voornoemde plaetse van forme als het voorgestelde Figuerken uytwijst. (24, 20/5)
‘en ze hebben [...] een geschikte plaats aangewezen en laten maken [...]. terwijl de eerdergenoemde plaats de vorm heeft die het plaatje hiervoor laat zien.’
|
| |
| |
|
Het uitgeschreven subject binnen de participiumconstructies is achtereenvolgens een pampier met de redenen van zijn doot en de voornoemde plaetse. De functie van de participiumconstructies is in beide gevallen die van bijwoordelijke bepaling. |
3. |
Nu hefft mechteld vurschreuen ouck oere fruntschapp bedacht, end geuet oer brueders ēn susters alle wat tot oerem lieue gehoert End noch vyfftich golde gulden / den gulden van xxviij stuuer. (6, 19/22)
‘Nu heeft de eerdergenoemde Mechteld ook haar familie bedeeld en ze geeft haar broers en zusters alles wat ze bezit en nog vijftig gouden guldens, waarbij de gulden de waarde heeft van achtentwintig stuners.’
|
4. |
wy seylde w-s-w wynt oost moeyge coelte (19, 18/9)
‘Wij zeilden West-Zuid-West, terwijl de wind uit het oosten waaide en er een aangename bries stond.’
De zinnen 3 en 4 illustreren het verschijnsel van de verholen, absolute participiumconstructies. In zin 3 kan in de deelwoordconstructie het participium ‘zynde’ ingevuld worden, terwijl de woordgroep den gulden als onderwerp, fungeert. In zin 4 hebben we te maken met twee nevengeschikte verholen, absolute participiumconstructies: het participium ‘zynde’ kan twee keer worden ingevoegd. De subjecten zijn achtereenvolgens wyut en moeyge coelte. |
Opmerkingen:
a. Het begrenzen van een participiumconstructie kan problemen opleveren. We kunnen dit illustreren aan de hand van de volgende voorbeelden:
1. |
De oudste brand [...] was den brand van 't oude Stadhuis deezer Stad; voorgevallen den 7 July 1652. omtrent 2 uuren na middernacht, zonder dat men ooit zeeker heeft konnen verneemen door wat toeval. (13, 1/5)
‘De oudste brand [...] was de brand van het oude stadhuis van deze stad die op 7 juli 1652 rond 2 uur 's morgens heeft plaatsgevonden, zonder dat men ooit met zekerheid heeft kunnen achterhalen door welke oorzaak.’
Bij deze zin kunnen we ons afvragen of de bijwoordelijke bijzin zonder ... toeval deel uitmaakt van de deelwoordconstructie of als bepaling fungeert in de hogere zin. Op grond van de inhoud kiezen we voor de eerste mogelijkheid. |
2. |
Het Theatrum, is [...] verdeelt in ses schuyus opgaende Circulen ofte ronde ommegangen / de eene boven de andere behoorlicken verheven zijnde / op dat altijdt de bovenste / sonder dat hij vande onderste verhindert werde / tgene ghesneden werdt / ghemackelijck ende onbekommerlijck sien kan: (24, 30/6)
‘Het amfitheater is [...] verdeeld in zes schuin oplopende kringen, waarvan de ene zich een behoorlijk stuk hoger dan de andere bevindt, opdat een hoger gezeten persoon altijd zonder dat hij door een lager gezeten persoon gehinderd wordt, dat wat gesneden wordt, gemakkelijk en ongehinderd zien kan.’
|
| |
| |
|
Ook hier is het de vraag of de bijwoordelijke bijzin op dat ... kan het doel aangeeft in de hogere zin of in de participiumconstructie. De laatste optie geeft de meest logische zin. |
b. Een participiumconstructie kan ingeleid worden door het voegwoord ‘als’.
Onder deeze, als de hartnekkighsten, en daarom zoo lang gemart hebbende, werden 'er gevonden, die 't [...] weigherden. (18, 23/5)
‘Onder deze personen die immers de halsstarrigsten waren en die daarom zo lang gewacht hadden, bevonden zich mensen die het [...] weigerden.’
We hebben hier te maken met een verholen participiumconstructie en een gewone die nevengeschikt met elkaar verbonden zijn. Ze zijn beide conjunct en sluiten aan bij deeze. Het voegwoord als heeft redengevende betekenis.
c. Gecompliceerd wordt een participiumconstructie, wanneer deze begint met een relatieve aansluiting (zie par. 6.8.4.), zoals in:
In 't enteren vande andere Schepen / wierdt bonne guerre gheroepen / d' welck de Spaensche hoorende / liepen al beneden. (1, 9/11)
‘Bij het enteren van de andere schepen werd “bonne guerre” geroepen. En toen de Spanjaarden die hoorden, verlieten ze allemaal het dek.’
Deze participiumconstructie is absoluut met de Spaensche als uitgeschreven subject. Het betrekkelijk voornaamwoord d' welck dat binnen de participiumconstructie als het ware als lijdend voorwerp fungeert, brengt de relatieve aansluiting tot stand. Bij de persoonsvorm liepen ontbreekt het onderwerp dat overigens voor de hand ligt.
d. Zowel een conjuncte als een absolute participiumconstructie kan verstenen. Het participium verliest dan zijn waarde als participium en zwakt af tot een voorzetsel of voegwoord. Voorbeelden zijn:
1. |
EErst zullen de voorschreven Veertige [...] andere [...] verkiezen: achtervolgende het octroy vande voorgenoemde Keyzer Kaerle de vijfste, gegeven den enentvvintichsten Junij vijftien hōdert negentien [...]. (9, 15/22)
‘In de eerste plaats zal de eerdergenoemde Raad van Veertig [...] anderen [...] kiezen in overeenstemming met het decreet van de eerdergenoemde keizer Karel V dat uitgevaardigd is op 21 juni 1519 [...].’
|
2. |
Maar genomen dat de geen, die ons geschapen heeft, almachtig is, en dat hy ook vermaak schept in ons te bedriegen, zo zullen wy echter in ons een vryheit vinden [...]. (5, 21/5)
‘Maar gesteld dat degene die ons geschapen heeft, almachtig is en dat hij er ook plezier aan beleeft om ons te bedriegen, dan zullen wij echter in ons een vrijheid vinden [...].’
|
| |
| |
| |
6.7. Infinitiefconstructies
| |
6.7.1. Vorm en functie
Een infinitiefconstructie is een woordgroep met een infinitivus als kern. Deze woordgroep heeft meestal de waarde van een beknopte bijzin. De infinitiefconstructie wordt in het algemeen vergezeld van het voorzetsel ‘te’, eventueel in combinatie met een van de voorzetsels ‘door’, ‘met’, ‘zonder’, ‘in’ of ‘van’.
Een infinitiefconstructie kan verschillende functies vervullen, zoals die van:
| |
A. onderwerp.
Ghelyck nu de nuchtere luyden lichtelyck an den slimmen ghanghen mercken dat iemand droncken is: zo ist weder onmoghelyck voor den droncken luyden te zien / dat een ander ende zwaarlyck dat hy zelve droncken is. (III, 13/6)
‘Zoals de nuchtere mensen nu gemakkelijk aan het slingeren bemerken dat iemand dronken is, zo is het daarentegen voor de dronken mensen onmogelijk te zien dat een ander, en moeilijk te zien dat hij zelf dronken is.’
Nevengeschikt zijn de adjectieven onmoghelyck en zwaarlyck. Deze vormen het naamwoordelijk deel van het gezegde. Voorlopig onderwerp is het enclitische -t in ist. Het werkelijke onderwerp wordt gevormd door de infinitiefconstructies zien ... ander en dat ... is. Hierbij is sprake van samentrekking van droncken is en van te zien (zie par. 6.8.1.).
| |
B. lijdend voorwerp.
[...] soo heeft hy eindelijck besloten dit Worstel-boek in het licht te geven [...]. (1, 13/7)
‘[...] heeft hij tenslotte besloten dit boek over de worstelkunst uit te geven [...].’
De infinitiefconstructie dit ... geven fungeert als direct object.
| |
C. naamwoordelijk deel.
Des Winters worden de Olyphanten tochtigh, ende dan zijnse als dol ende rasende, en niet te bedwingen, (2, 17/8)
‘'s Winters worden de olifanten bronstig en dan zijn ze als het ware dol en razend en onbedwingbaar.’
De infinitiefconstructie niet te bedwingen maakt deel uit van het naamwoordelijk deel van het gezegde.
| |
D. voorzetselvoorwerp of oorzakelijk voorwerp.
1. |
Maar genomen dat de geen, die ons geschapen heeft, almachtig is, en dat hy ook
|
| |
| |
|
vermaak schept in ons te bedriegen, zo zullen wy echter in ons een vryheit vinden, die zodanig is, dat wy zo dikwijls, als wy willen, ons konnen onthouden van die dingen te geloven, de welken wy niet wel kennen, en ons dus verhoeden van ooit bedrogen te wezen. (5, 21/5)
‘Maar gesteld dat degene die ons geschapen heeft, almachtig is en dat hij er ook plezier aan beleeft om ons te bedriegen, dan zullen wij echter in ons een vrijheid vinden die ervoor zorgt dat wij, zo vaak als wij willen, ons ervan kunnen onthouden om die zaken te geloven die wij niet goed kennen, en ons er aldus voor behoeden om ooit bedrogen te worden.’
|
2. |
Ennd offt sich anders begene / ennd dat Johan ouerbleue / end sich verannderen wurde / so sall hie altoos verbonden syn obgemelten frunden noch eins vijfftich gold gulden genen end eerlicken wtrichten. (6, 31/4)
‘En indien het anders toe zou gaan en Johan het langst zou leven en zou trouwen, dan zal hij altijd verplicht zijn aan bovengenoemde familieleden nog eenmaal vijftig gouden gulden te geven en ze eerlijk uit te keren.’
|
| |
E. resultatieve werkwoordsbepaling.
[...] en met de slincker hant vat I het rechter been van H, en dwingt hem alsoo te vallen. (1, 32/6)
‘[...] en met de linkerhand pakt I het rechterbeen van H en dwingt hem op die manier te vallen.’
De infinitiefconstructie vallen fungeert als resultatieve werkwoordsbepaling.
| |
F. bijwoordelijke bepaling.
1. |
De kerk deed men sluiten; op een deur naa, om de rest te loozen. (18, 19/20)
‘De kerk liet men sluiten op een deur na om de rest kwijt te raken.’
De infinitiefconstructie fungeert als bijwoordelijke bepaling van doel. |
2. |
Ende het soete voornemen alsoo uytgevoert heeft my te dienstigen licht gedocht voor de Corenmate; daer onder het geschapen vvas voor eerst te smooren, sonder de moeyte die ick aengevvent hebbe, om het oock onse Eevve te moghen bekent maken. (21, 12/5)
‘En het aangename plan dat aldus uitgevoerd was, leek mij een te nuttig licht voor onder de korenmaat. En het was voorbestemd om aanvankelijk daaronder te blijven steken, als ik niet de moeite genomen had om het ook aan onze tijdgenoten bekend te maken.’
Uit de infinitiefconstructie is het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord daer onder naar voren geplaatst. Daarmee is zinsvervlechting ontstaan. De infinitiefconstructie daer onder + voor ... maken heeft de functie van bijwoordelijke bepaling van doel. Daarbinnen zit overigens nog een infinitiefconstructie met dezelfde functie, namelijk het ... maken. |
| |
| |
3. |
yck salse lappen in mijn vel // sonder achter te dincken (3, 5)
‘Ik zal hem gulzig naar binnen slaan zonder me daarom te bekommeren.’
De functie van de infinitiefconstructie is die van bijwoordelijke bepaling van omstandigheid. |
4. |
Want ghelijck het licht van een Lamp, die by-na uyt is, noch onderhouden wert, met weynigh ende dickwils olye by te gieten, ende met veel ende teffens over-gieten, uytgaet: soo wert oock in Oude luyden de weynige ende by-nae uyt-gaende wermte door weynigh ende dickwils voedsel te nemen verquickt, ende door te veel uytgeblust. (15, 11/6)
‘Want zoals het licht van een lamp die bijna leeg is, nog verzorgd wordt door vaak weinig olie bij te vullen en door het bijvullen van veel olie tegelijk uitgaat, zo wordt ook de bijna dovende warmte in oude mensen opgewekt door dikwijls weinig voedsel te nemen en door te veel [voedsel te nemen] gedoofd.’
In dit voorbeeld hebben we te maken met drie bijwoordelijke bepalingen van middel die de vorm van infinitiefconstructies hebben. Daarbij gaan we ervan uit dat in de woordgroep door te veel het gedeelte voedsel te nemen samengetrokken is (en niet slechts het zelfstandig naamwoord voedsel). |
| |
G. bijvoeglijke bepaling.
1. |
[...] daer ick nochtans wt anderen verneme dat deselue in goeden doene is, ende mercke uwe diligentie in anderen te schrijven. (17, 1/5)
‘terwijl ik toch van andere mensen verneem dat u in goede gezondheid verkeert, en uw vlijt om aan andere mensen te schrijven opmerk.’
De woordgroep in ... schrijven fungeert als bijvoeglijke bepaling bij het zelfstandig naamwoord diligentie. |
2. |
De Markgraaf, Schout der stadt [...] en de Majestraat [...] worden verkundschapt van 't ongemak, en maaken zich derwaarts, op hoope van het, door 't ontzagh hunner jeeghenwoordigheit te stillen. (18, 7/11)
‘De markies, de schout van de stad [...] en de stedelijke overheid [...] werden op de hoogte gebracht van de onrust en gingen daarheen in de hoop die door het ontzag voor hun aanwezigheid te beëindigen.’
Het zelfstandig naamwoord hoope heeft als bijvoeglijke nabepaling de woordgroep van ... stillen bij zich. |
| |
H. bijwoordelijke nabepaling.
1. |
Dit gebouw had [...] een ruime markt voorzich, daar 't water by langs liep, en overzulx zeer gereet te bekomen was: (13, 5/7)
‘Dit gebouw had [...] een ruime markt aan de voorkant waar het water langs stroomde en daardoor zeer gemakkelijk te verkrijgen was.’
De infinitiefconstructie bekomen is een deel van een zinsdeel: zij fungeert als bijwoordelijke nabepaling bij het bijvoeglijk naamwoord gereet. |
| |
| |
2. |
De Stichter van Hofvvijck is haer te lief, om een stuxken VVercks van den Dichter te vervverpen. (21, 17/9)
‘De stichter van Hofwijk is u te dierbaar om een stukje werk van de dichter te verwerpen.’
De infinitiefconstructie fungeert als bijwoordelijke nabepaling bij een bijvoeglijk naamwoordgroep, te weten te lief. |
Opmerkingen:
Tenslotte dienen nog enkele voorbeelden om erop te wijzen welke problemen zich bij de interpretatie van infinitiefconstructies kunnen voordoen.
1. |
En̄ de wijse Plato schrijft in 't 2. Boeck van syn Wetten, dat God de Oude luyden den Wijn gegeven heeft als een heylsame remedie tegens de strafheyt van den ouderdom, en̄ om haer beswaertheyt in vrolickheyt te doen veranderē. (15, 33/6)
‘En de wijze Plato schrijft in het tweede deel van zijn Nomoi dat God de wijn aan de oude mensen gegeven heeft om de stijfheid van de ouderdom afdoende tegen te gaan en om hun depressiviteit in vrolijkheid te laten veranderen.’
Nevengeschikt zijn de woordgroepen als ... ouderdom en om ... veranderē. Deze woordgroepen hebben een verschillende vorm. De eerste heeft de vorm van als + een zelfstandig naamwoordgroep, de tweede die van om + te + een infinitiefconstructie. Een dergelijke nevenschikking laten we in het moderne Nederlands liever niet staan. In de vertaling maken we daarom van beide woordgroepen infinitiefconstructies. |
2. |
En̄ sullen alle Boeck-druckers gehouden zijn een Exemplaer originel te houdē van alle Boecken ende Acten die sy sullen drucken / ende 'tselve aende Ghecommitteerde Raden ofte Ghedeputeerde Staten vande respective Provintien over te senden / aleer eenige van dien uytgegeven ofte verkocht sullen mogen werdē / omme te weten wat namaels daer toe ofte af sal wesen gedaen. (26, 8/13)
‘En alle boekdrukkers zijn verplicht een origineel exemplaar te behouden van alle boeken en acten die zij zullen drukken en dat aan de Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten van de verschillende gewesten te sturen voordat enig boek of acte uitgegeven of verkocht zal mogen worden, opdat men weet wat achteraf eraan toegevoegd of eruit verwijderd zal zijn.’
De infinitiefconstructie weten ... gedaen heeft de functie van bijwoordelijke bepaling van doel. Deze sluit echter niet probleemloos aan bij de rest van de zin, omdat het onderwerp van de zin niet overeenkomt met het ‘onderwerp’ van de infinitiefconstructie. We lossen dit probleem op door in onze vertaling de infinitiefconstructie met een eigen onderwerp, ‘men’, weer te geven. |
| |
| |
3. |
Wy stutten hier den Druckroem meê,
Ten roem der wijtberoemde steê,
En haer vernuft, wel waert te wyen
Ten Heiligh aller druckeryen. (27, 33/6)
‘Wij steunen met dit gedicht de drukkunst ter ere van de zeer beroemde stad en haar genie die het zeker waard is verheven te worden tot beschermheilige van alle drukkerijen.’
De infinitiefconstructie wyen ... druckeryen fungeert als bijwoordelijke nabepaling bij het bijvoeglijk naamwoord waert. De verholen participiumconstructie wel ... druckeryen sluit aan bij haer vernuft. De woordgroep haer vernuft fungeert als ‘onderwerp’ binnen deze verholen participiumconstructie en als ‘lijdend voorwerp’ binnen de infinitiefconstructie. Deze structuur kunnen we in de vertaling niet handhaven. We zetten daarom de infinitiefconstructie om in de lijdende vorm, zodat het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ met als antecedent de woordgroep ‘haar genie’ binnen de bijzin die de weergave van de verholen participiumconstructie is, en binnen de infinitiefconstructie de functie van ‘onderwerp’ krijgt. |
4. |
[...] overmits dat het menschelicke lichaem het subjectum ofte onderworpsel is / waer inne den Medicus ende Chyrurgus moeten arbeyden ende wercken / ende met vlijdt ende neersticheyt soo vele het mogelicken is / soo langhe in goeder ghesontheyt te houden ende te bewaeren / met behoorlijcke ende geoorlofde middelen ende Medicinen / ter tijt ende wijlen toe dat het Godt Almachtich believen sal de ghegheven siele wederomme tot hem te roepen / ende het aertsche lichhaem naer de aerde / daer het van ghenomen is / wederomme te seynden [...]. (24, 1/27)
‘aangezien het menselijke lichaam het voorwerp [2 ×] is waarmee de medicus en chirurg moeten werken [2 ×] en dat ze met vlijt [2 ×] zoveel mogelijk zo lang in goede gezondheid moeten houden [2 ×] met passende en toegestane medicijnen [2 ×] totdat [2 ×] het de almachtige God behagen zal de gegeven ziel weer tot Zich te roepen en het aardse lichaam naar de aarde terug te zenden waar het vandaan komt. [...].’
In dit voorbeeld is er sprake van een overspannen samentrekking in het gedeelte waer inne ... seynden (zie par. 6.8.1.). In de eerste plaats is in de tweede nevengeschikte bijzin het betrekkelijke woord samengetrokken (voor met vlijdt ende neersticheyt). Dat zou moeten zijn ‘dat’. Aangezien de eerste bijzin wordt ingeleid door het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord waer inne, kan de samentrekking overspannen worden genoemd. Daarnaast is de persoonsvorm moeten samengetrokken, waarbij de infinitieven die afhankelijk van moeten zijn, in de tweede bijzin voorafgegaan worden door het voorzetsel te. In de vertaling moeten we ervoor zorgen dat de overspannen samentrekking verdwijnt. We voegen daartoe in de tweede bijzin het juiste betrekkelijke woord in en de persoonsvorm ‘moeten’; de voorzetsels te worden weggelaten. In dit voorbeeld zitten overigens nog twee infinitiefconstructies, namelijk de ghegheven ... roepen en het aertsche ... seynden. Deze hebben de functie van onderwerp. |
| |
| |
| |
6.7.2. Accusativus cum infinitivo
Wanneer het lijdend voorwerp bestaat uit een ‘te’ + infinitiefgroep waarin zich een voornaamwoord, een substantief of een substantiefgroep in de vierde naamval bevindt, hebben we te maken met een accusativus cum infinitivo (letterlijk vertaald: vierde naamval met onbepaalde wijs). De afkorting voor deze syntactische constructie luidt a.c.i.. Het voornaamwoord, het substantief of de substantiefgroep in de vierde naamval kan worden beschouwd als het onderwerp van de infinitivus. Binnen de a.c.i.-constructie kunnen nog andere elementen aanwezig zijn, maar die zijn voor het wezen van het onderhavige syntactische verschijnsel niet van belang.
Een a.c.i. komt slechts bij bepaalde typen werkwoorden voor. Het gaat daarbij om de zogenaamde verba sentiendi en verba declarandi. Dat zijn de werkwoorden die een innerlijke gewaarwording, dan wel een mededelende activiteit uitdrukken. Voorbeelden daarvan zijn ‘menen’ en ‘voelen’, respectievelijk ‘zeggen’ en ‘verklaren’.
We vertalen een a.c.i. met een lijdend voorwerpzin die begint met het voegwoord ‘dat’. In die lijdend voorwerpzin fungeert het oorspronkelijke woord of de oorspronkelijke woordgroep in de accusativus als onderwerp, terwijl de infinitivus uit de a.c.i. in de vertaling het werkwoordelijk gezegde of het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde wordt.
Voorbeelden van een a.c.i.:
1. |
Bovendien soo getuygen gheleerde Theologanten, midtsgaders de geestelijcke rechten, oock mede eenighe oude Rabbijnen sulcx inder waerheydt te geschieden. (II, 52/4)
‘Bovendien getuigen geleerde theologen, evenals de kerkelijke rechten en ook sommige oude rabbijnen dat dat werkelijk gebeurt.’
Het lijdend voorwerp sulcx inder waerheyt te geschieden vertoont alle kenmerken van een a.c.i.-constructie: het fungeert als zodanig bij een verbum declarandi (getuygen) en bevat de elementen voornaamwoord in de vierde naamval (sulcx), te en een infinitivus (geschieden). De a.c.i. is in de vertaling weergegeven als een lijdend voorwerpzin met ‘dat’, waarbinnen het voornaamwoord sulcx als onderwerp en de infinitivus geschieden als werkwoordelijk gezegde fungeert. |
2. |
Terwijl wy dus al 't geen, daar af wy twijffelen, en dat wy ook verdichten valsch te zijn, verwerpen, (5, 28/9)
‘Terwijl wij aldus alles waaraan wij twijfelen en waarvan wij ook bedenken dat dat niet waar is, verwerpen,’
Het lijdend voorwerp bij de persoonsvorm verdichten (een verbum declarandi) is dat + valsch te zijn. Hierin herkennen we de vorm van de a.c.i.: dat is het accusatiefgedeelte, het voorzetsel te is aanwezig, terwijl zijn de infinitivus is. We kunnen valsch interpreteren als een soort naamwoordelijk deel van het gezegde. De vertaling van de lijdend voorwerpzin wordt
|
| |
| |
|
ingeleid door het voegwoord ‘dat’: daarin fungeert de oorspronkelijke accusativus als onderwerp ‘dat’, terwijl de infinitivus tot persoonsvorm ‘is’ geworden is. De vooropplaatsing van dat veroorzaakt zinsvervlechting (zie par. 6.8.2.). |
Wanneer een a.c.i. voorkomt bij werkwoorden die een resultatieve werkwoordsbepaling bij zich kunnen hebben, laten we de vertaling van de elementen ‘te’ en de infinitivus gewoonlijk achterwege, zoals in:
welcke verdubbelinge ick, gelyck oock eertyts van wylen den hooghgeleerden Heere Vossius zelf, oordeele een gansch ongerymde en overtollige misspellinge te wezen, tegens den voorgang van Hebreen, Griecken, Latynen, Italianen, Spanjaerden, Franschen, Hooghduitschen, en andere tongen: (12, 24/8)
‘en ik acht die verdubbeling, zoals ook eertijds wijlen de hooggeleerde heer Vossius zelf, een volkomen ongerijmde en overbodige verkeerde spelling die indruist tegen het voorbeeld van de Hebreeuwse, de Griekse, de Latijnse, de Italiaanse, de Spaanse, de Franse, de Hoogduitse taal en andere talen.’
De woordgroep welcke verdubbelinge is de woordgroep in de vierde naamval; het ‘te’ + infinitief-gedeelte bestaat uit te wezen. De woordgroep een gansch ... misspellinge kan als een naamwoordelijk deel van het gezegde beschouwd worden.
De vertaling met een ‘dat’-zin is hier overigens ook goed mogelijk:
‘en ik ben van mening [...] dat die verdubbeling een volkomen ongerijmde en overbodige verkeerde spelling is [...].’
Merk op dat in dit voorbeeld bovendien sprake is van een relatieve aansluiting (zie par. 6.8.4.) en van zinsvervlechting.
Opmerkingen:
I. In de volgende zin is geen sprake van een a.c.i.:
hy ghevoelde verscheyden drancken in zyn borste vast walghen en balghen [...]: (III, 3/6)
‘Hij voelde verschillende dranken hevig in zijn maag opspelen [...].’
Bij de persoonsvorm ghevoelde, een vorm van een verbum sentiendi, fungeert verscheyden ... balghen als lijdend voorwerp. Toch hebben we hier niet te maken met een a.c.i.: het voorzetsel ‘te’ ontbreekt namelijk.
II. Een bijzondere vorm van de a.c.i. is de a.c.a.: de accusativus cum adjectivo (in vertaling: vierde naamval met bijvoeglijk naamwoord). Ook de a.c.a. heeft de functie van lijdend voorwerp en komt uitsluitend voor bij de verba sentiendi of declarandi. Wanneer de elementen ‘te’ en de infinitivus uit de a.c.i. bestaan uit ‘te zyn’, waarbij ‘zyn’ als koppelwerkwoord dienst doet, dan kunnen ze in het zestiende- en zeventiende-eeuws weggelaten worden. Wat overblijft is de a.c.a.. Deze bestaat in ieder geval uit een woord of een woordgroep in de accusativus en een adjectief(groep).
| |
| |
Daarnaast kunnen nog bepalingen voorkomen. Terwijl het woord of de woordgroep in de vierde naamval als onderwerp bij het verzwegen koppelwerkwoord ‘zyn’ beschouwd kan worden, fungeert het adjectief of de adjectiefgroep als het ware als naamwoordelijk deel van het gezegde.
We vertalen de a.c.a. evenals de a.c.i. als een lijdend voorwerpzin die begint met ‘dat’. Daarin wordt het woord of de woordgroep in de vierde naamval het onderwerp. Bovendien voegen we een vorm van het koppelwerkwoord ‘zijn’ toe. Het adjectief, dan wel de adjectiefgroep vinden we terug als een echt naamwoordelijk deel van het gezegde.
Voorbeelden van een a.c.a.:
1. |
dit is geschiedt door onkundigheyt der dingen, ofte door quaet bericht van andere aen haer gedaen, want wij bevinden door onse loffelijcke Scheep-vaerten, over de gantsche werelt, sommige dingen heel anders als sy schrijven. (2, 5/8)
‘Dit is gebeurd door onwetendheid van de zaken of door verkeerde informatie die door anderen aan hen gegeven is, want wij bemerken door onze prijzenswaardige scheepvaarten over de gehele wereld dat sommige zaken heel anders zijn dan zij schrijven.’
Lijdend voorwerp bij het verbum sentiendi bevinden is de woordgroep sommige ... schrijven. De woordgroep in de vierde naamval is sommige dingen; heel anders als sy schrijven is de adjectiefgroep. De constructie van het lijdend voorwerp is dus die van de a.c.a. Deze vinden we in de vertaling als een lijdend voorwerpzin terug. Daarin fungeert sommige dingen als onderwerp; de adjectiefgroep is naamwoordelijk deel geworden. Toegevoegd is een vorm van het koppelwerkwoord ‘zijn’. |
2. |
Yck verseecker u wijff in seven daegen levent off doot (3, 32)
‘Ik garandeer dat uw vrouw binnen een week levend of dood is.’
De accusativus u wijff is onderwerp geworden, de adjectieven levent en doot naamwoordelijk deel. Aangevuld is de persoonsvorm ‘is’. |
| |
6.7.3. Nominativus cum infinitivo
De nominativus cum infinitivo oftewel de n.c.i. (in vertaling: eerste naamval met onbepaalde wijs) is in feite de tegenhanger van de a.c.i. Ook de n.c.i. komt voor bij de verba sentiendi en declarandi, maar deze werkwoorden worden dan in de lijdende vorm gebruikt. De n.c.i. bestaat eveneens tenminste uit drie elementen, te weten ‘te’, een infinitivus en een woord of een woordgroep in de nominativus. Het woord of de woordgroep in de eerste naamval is als het ware het onderwerp van de infinitivus. De syntactische functie van de n.c.i. is die van onderwerp.
Hoewel het soms mogelijk is de lijdende vorm van de zin te handhaven, maken we bij het vertalen van de zin in de lijdende vorm bij voorkeur een zin in de bedrijvende vorm. Als onderwerp voegen we ‘men’ toe. De n.c.i. wordt dan weergegeven in de vorm van een lijdend voorwerpzin die
| |
| |
begint met het voegwoord ‘dat’. Het woord of de woordgroep in de nominativus wordt onderwerp, terwijl de infinitivus als (deel van het) werkwoordelijk gezegde of als werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde gaat fungeren.
Voorbeelden van een n.c.i.:
1. |
Daer over hy dan geoordeelt wert de doot weerdig te syn / (20, 13)
‘Daarom oordeelde men dus dat hij de doodstraf verdiende.’
Het gezegde is actief geworden. Ingevoegd is het onderwerp ‘men’. De n.c.i. is nu lijdend voorwerpzin. Daarin fungeert het oorspronkelijke woord in de nominativus, hy, als onderwerp, terwijl de bestanddelen te en de infinitivus syn als het gezegde weergegeven zijn. Wanneer we bij deze zin de lijdende vorm aanhouden, dan luidt de vertaling:
‘Daarom werd er dus geoordeeld dat hij de doodstraf verdiende.’
|
2. |
[...] om te ontgaen het knoopen van den nestel, daer mede dese jonge lieden werden gheseyt gedreyght te zijn: (II, 24/6)
‘om te ontkomen aan het vastknopen van de veter, waarvan men zegt dat deze jonge mensen daarmee bedreigd worden.’
Ook hier is ‘men’ als onderwerp toegevoegd. De n.c.i. is vertaald met een ‘dat’-zin. In dit voorbeeld is ook sprake van zinsvervlechting (zie par. 6.8.2). Het feit dat het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord daer mede deel uitmaakt van de n.c.i., compliceert de vertaling. Ook hier kan de lijdende vorm eventueel gehandhaafd blijven. De vertaling wordt dan:
‘om te ontkomen aan het vastknopen van de veter, waarvan wordt gezegd dat deze jonge mensen daarmee bedreigd worden.’
|
| |
6.8. Samengestelde zinnen
| |
6.8.1. Samentrekking
In het geval van twee nevengeschikte hoofdzinnen of twee nevengeschikte bijzinnen is het mogelijk dat één of meer zinsdelen uit de eerste hoofd- of bijzin niet herhaald worden in de tweede. We spreken dan van samentrekking. Het komt overigens ook voor dat één of meer zinsdelen juist in de eerste hoofd- of bijzin samengetrokken zijn, terwijl ze wel in de tweede hoofd- of bijzin voorkomen. Een samentrekking is voor ons gevoel alleen correct, indien het samengetrokken zinsdeel, dan wel de samengetrokken zinsdelen in beide zinnen dezelfde vorm, grammaticale functie en betekenis heeft, respectievelijk hebben. Wanneer dat niet het geval is, heet een samentrekking overspannen. In het zestiende- en zeventiende-eeuws komen overspannen samentrekkingen erg vaak voor.
Wanneer we met een samentrekking geconfronteerd worden, is het zaak dat we die oplossen, dat wil zeggen dat we de samengetrokken elementen op de juiste plaats in de zin invoegen. Pas dan is het immers mogelijk om inzicht te krijgen in de aard van de samentrekking. Zo wordt namelijk duidelijk of deze correct of overspannen is.
| |
| |
Een correcte samentrekking kan in de vertaling zonder aanvullingen gehandhaafd worden. Als we daarentegen met een overspannen samentrekking te maken hebben, moeten we die in de vertaling aanpassen aan onze twintigste-eeuwse taalopvattingen.
Een voorbeeld van een correcte samentrekking:
Waer om werdt Rossom ghelaect, Luther ghepresen, (14, 31)
‘Waarom wordt Van Rossum bekritiseerd en Luther geprezen?’
Samengetrokken zijn in dit geval het vragend voornaamwoordelijk bijwoord Waer om en de persoonsvorm werdt. Omdat deze woorden in beide hoofdzinnen dezelfde vorm, grammaticale functie en betekenis hebben, is de samentrekking correct.
Voorbeelden van een overspannen samentrekking:
A. naar de vorm
De zwaare Ladders wierden daatelyk ten wederzyden van het ontsteeken deel opgerecht, volk daar op geplaatst, en de brand Emmers naar booven op het dak op gegeeven [...]. (13, 18/22)
‘De zware ladders werden dadelijk aan weerskanten van het gedeelte dat in brand stond, opgericht, mensen daarop geplaatst en de brandemmers naar boven op het dak doorgegeven [...].’
Deze zin bestaat uit drie nevengeschikte hoofdzinnen. In de tweede en derde hoofdzin is de persoonsvorm wierden samengetrokken. De tweede hoofdzin heeft echter de enkelvoudige persoonsvorm ‘wierd’ nodig. Door het verschil in vorm van de persoonsvormen kan de samentrekking overspannen genoemd worden. De vertaling van de zin bevat naar ons moderne taalgevoel wel correcte samentrekkingen.
B. naar de grammaticale functie
1. |
Ick hebbe n.l. historie aenvanck gezien ende bevalt my zeer wel. (17, 5/6)
‘Ik heb het begin van uw geschiedverhaal gezien en dat bevalt me zeer goed.’
Samengetrokken is de woordgroep n.l. historie aenvanck. Omdat deze in de eerste hoofdzin de rol van lijdend voorwerp vervult en in de tweede die van onderwerp, is de samentrekking overspannen. |
2. |
Want het buiten twijfel is / dat de Maan en andere Sterren / die den Hemel ommelopen / in hen selve dicht en duister; en alleenlik van de Sonne door den weerschijn dus verlicht zijn / datse t'onswaart sulken schijnsel geven. (16, 29/33)
‘Want het staat vast dat de maan en andere sterren die een baan aan de hemel beschrijven, van zichzelf niet-stralend en duister zijn en alleen door de weerschijn van de zon zo verlicht worden dat ze naar ons toe zo'n licht geven.’
|
| |
| |
|
In de bijzin dat ... duister is de persoonsvorm zijn samengetrokken. Het werkwoord zijn heeft daar de grammaticale functie van koppelwerkwoord. De uitgeschreven persoonsvorm zijn uit de bijzin alleenlik ... geven heeft de functie van hulpwerkwoord van de lijdende vorm. Daarmee is deze samentrekking overspannen. |
C. naar de betekenis
Dies traadē Burghermeesters naa 't raadthuis, om eintlyk de schutters in waapenen, en op hunne kaamers te doen koomen [...]. (18, 16/9)
‘Daarom gingen de burgemeesters naar het raadhuis om tenslotte de schutters zich in wapenkleding te laten steken en hen op hun kamers te laten komen [...].’
Samengetrokken zijn de woordgroepen te doen koomen in het gedeelte de schutters in waapenen, respectievelijk de schutters in op hunne kaamers te doen koomen. Door de verschillende betekenissen van het werkwoord ‘komen’ in de twee nevengeschikte infinitiefconstructies is de samentrekking overspannen.
| |
6.8.2. Zinsvervlechting
Een lastig te onderkennen constructie is de zinsvervlechting. Een andere term voor dit verschijnsel is zinsvermenging. In geval van zinsvervlechting is een zinsdeel uit een bijzin of een beknopte bijzin naar voren verplaatst, zodat het een plaats in de hoofdzin gekregen heeft. Het is ook mogelijk dat zinsvervlechting voorkomt tussen twee bijzinnen, waarvan de ene ondergeschikt is ten opzichte van de andere. Het verplaatste zinsdeel is vaak een bijwoordelijke bepaling of een betrekkelijk woord. We moeten ons dus steeds afvragen in welke zin zo'n zinsdeel zijn syntactische functie vervult.
Wanneer we gaan vertalen, moeten we bekijken of de zinsvervlechting gehandhaafd kan blijven. Vaak is dat niet het geval en moeten we het vooropgeplaatste zinsdeel in de vertaling weer een plaats in de bijzin geven. Bij vooropplaatsing van een betrekkelijk woord zijn vaak twee vertalingen mogelijk. Of we verbinden de bijzin met de hogere zin door middel van een betrekkelijk woord en we herhalen het aangeduide begrip op de juiste wijze in de bijzin, of we maken een tussenzinnetje.
Voorbeelden van zinsvervlechting:
1. |
Daer op sagh ick dat mijn Vader gesien hadde, als hy sich gelusten liet de lichamelicke lusten van sijn Hofvvijck soo te beschrijven, datse de Ziel raeckten; [...]. (21, 8/12)
‘Ik merkte dat mijn vader daarop gelet had, toen het hem behaagde de zintuiglijke genoegens van zijn Hofwijk zo te beschrijven, dat deze de ziel zouden raken.’
|
| |
| |
|
De woordgroep Daer op heeft de functie van voorzetselvoorwerp binnen de bijzin dat mijn Vader gesien hadde [...]. Zij is echter naar voren verplaatst en heeft een plaats in de hoofdzin gekregen. Daarmee is zinsvervlechting ontstaan. In de vertaling vinden we het voorzetselvoorwerp in de bijzin terug. |
2. |
Hier toe merckte ick dit myn werck vā Wellevens (of zo ghyt noemt) Zedekunste ofte Zedevorm / te moghen velen nut ende niemandē schadelyck wezen; (III, 23/5)
‘Ik bemerkte dat dit werk van mij van de kunst om goed te leven of van - zoals u het noemt - de kunst of de vorm van de zeden tot dit doel voor velen nuttig zou kunnen zijn en voor niemand schadelijk.’
De bijwoordelijke bepaling Hier toe fungeert als bepaling binnen de a.c.i.-constructie dit myn werck ... wezen. Omdat een a.c.i. een beknopte bijzin is, kunnen we stellen dat Hier toe vanuit de beknopte bijzin een plaats in de hoofdzin gekregen heeft. We hebben hier dus te maken met zinsvervlechting. In de vertaling heeft de bijwoordelijke bepaling een plaats binnen de ‘dat’-zin gekregen. |
3. |
Anderen gaaven voor, dat zy 't lof wilden hooren: dien men zeide, dat daar, dien aavondt, niet af vallen zouw; en zy het wel eenen dagh, zonder dat, maaken. (18, 12/5)
‘Anderen deden alsof zij het lof wilden horen, waarvan men zei dat die daar die avond niet plaatsvinden zou en dat zij wel een dag daarbuiten zouden kunnen.’
Het betrekkelijk voornaamwoord dien is het subject bij de persoonsvorm zouw. Het is vanuit de tweede-graads bijzin verplaatst naar de eerstegraads bijzin. Daarmee is de onderschikking van dien ... maaken ten opzichte van 't lof bewerkstelligd. Deze dubbele functie van dien brengt bij vertaling een dubbele weergave met zich mee. Voor het gedeelte dien ... zouw is in theorie overigens ook een vertaling met behulp van een tussenzin mogelijk:
‘die - naar men zei - daar die avond niet plaatsvinden zou’.
In de praktijk stuit deze vertaling echter op problemen door de bijzin zy ... maaken die nog volgt. |
4. |
Ende het soete voornemen alsoo uytgevoert heeft my te dienstigen licht gedocht voor de Corenmate; daer onder het geschapen vvas voor eerst te smooren, sonder de moeyte die ick aengevvent hebbe, om het oock onse Eevve te moghen bekent maken. (21, 12/5)
‘En het aangename plan dat aldus uitgevoerd was, leek mij een te nuttig licht voor onder de korenmaat. En het was voorbestemd om aanvankelijk daaronder te blijven steken, als ik niet de moeite genomen had om het ook aan onze tijdgenoten bekend te maken.’
Let op dat in dit voorbeeld zowel sprake is van zinsvervlechting door de vooropplaatsing van het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord daer onder als van een relatieve aansluiting (zie par. 6.8.4.). |
| |
| |
| |
6.8.3. Balansschikking
De balansschikkingszin is een hoofdzin die uit twee zinnen met de woordvolgorde van een hoofdzin bestaat. De eerste zin bevat of vooronderstelt een negatie; de tweede zin, die in modern Nederlands met ‘of’ begint, is semantisch als bijzin te beschouwen. Voor het middelnederlands noemt men de tweede zin een negatieve volgzin.
In het zestiende- en zeventiende-eeuws kan de tweede zin nog verschillende verschijningsvormen hebben. Zo bevat deze aanvankelijk nog een ontkenning en wordt deze nog niet ingeleid door een voegwoord. Via tussenvormen, waarbij in de tweede zin noch een voegwoord noch een ontkenning voorkomt, of waarbij in de tweede zin juist zowel een voegwoord als een ontkenning staat, ontstaat de vorm van de balansschikking, zoals we die nu nog kennen: de tweede zin begint met het voegwoord ‘of’ en kent geen ontkenning.
Doordat balansschikkingszinnen nog steeds bestaan, levert de vertaling ervan weinig problemen op.
Voorbeelden van een balansschikking:
1. |
De krachten door de Natuur aen 't menschelijck geslacht toegevoeght, zijn in alle niet even gelijk, en schoon die in even-gelijkheidt wierden bevonden, soo souden sy nochtans soodanigh tegen malkander niet ingespannen konnen worden, of de geswintheit sal echter een van beiden meester laten blyven, te meer als die geswintheidt op kennis gegrondvest mach zijn. (1, 1/6)
‘De krachten die door de natuur aan het menselijke geslacht gegeven zijn, zijn niet bij alle mensen even groot en als ze al even groot zouden worden bevonden, dan zouden zij toch niet zodanig tegen elkaar gebruikt kunnen worden, of de snelheid zal toch een van beide personen de sterkste laten zijn, te meer als die snelheid op kennis gefundeerd is.’
In dit voorbeeld wordt de ontkennende hoofdzin soo souden ... worden gevolgd door een tweede zin met hoofdzinsvolgorde, terwijl die tweede zin begint met het voegwoord of. |
2. |
Zoo ras was hy niet wegh, oft het gink 'er op een zingen van Psalmen, met luide keel. (18, 28/9)
‘Hij was nog niet weg, of men begon luidkeels psalmen te zingen.’
Ook hier herkennen we een balansschikking: na een ontkennende hoofdzin volgt een tweede zin met oft die de woordvolgorde van een hoofdzin heeft. |
| |
6.8.4. Relatieve aansluiting
Wanneer een bijzin die ingeleid wordt door een betrekkelijk voornaamwoord, een betrekkelijk bijwoord of een betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord, het karakter heeft van een nieuwe zin, spreken we van een relatieve aansluiting. Dit doet zich vooral voor, als het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord, het betrekkelijk
| |
| |
bijwoord of het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord niet door een zelfstandig naamwoord(groep) gevormd wordt, maar door de voorafgaande zin of de vooronderstelling in die zin. Soms wordt de inhoudelijke zelfstandigheid van de bijvoeglijke bijzin verduidelijkt, doordat deze als een zelfstandige uiting genoteerd staat.
De term relatieve aansluiting is overigens geen grammaticale term; hij speelt een rol bij het vertalen van teksten uit het oudere Nederlands. In verband met de lengte van de zinnen is het meestal niet gewenst om in onze vertaling de bijzin te handhaven. We maken daarom van de bijzin een hoofdzin die we laten beginnen met het voegwoord ‘En’. Het invoegen van dit voegwoord is louter een vertaalafspraak. Het betrekkelijk voornaamwoord zetten we om in een aanwijzend voornaamwoord, het betrekkelijk bijwoord in een aanwijzend bijwoord en het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord in een aanwijzend voornaamwoordelijk bijwoord.
Voorbeelden van een relatieve aansluiting:
1. |
Dle vande Gerechte [...] mit d' andere van den breden Raed, zullen [...] kiezen vier Burgermeesteren [...] vvelcke gecoren personen ten zelven dage in openbare Vierschare bi den Schout den gevvoonlicken eed zal vverden af genomen. (9, 24/31)
‘De gerechtsdienaren [...] zullen met de andere leden van de Brede Raad [...] vier burgemeesters kiezen [...]. En aan die gekozen personen zal op dezelfde dag op een openbare rechtszitting door de schout de bij die plechtigheid gebruikelijke eed worden afgenomen.’
De bijzin die wordt ingeleid door de woordgroep vvelcke gecoren personen (vvelcke is een betrekkelijk voornaamwoord met als antecedent de zelfstandig naamwoordgroep vier Burgermeesteren) heeft het karakter van een nieuwe zin. We spreken daarom van een relatieve aansluiting. De lengte van de zin rechtvaardigt de vertaling van de bijzin als een hoofdzin. |
2. |
Sedert eenige jaren herwaert had Nederduitschlant het geluck dat vernuftige Schryvers en Letterkunstenaers loflyck hunnen yver besteedden in onze Spraeck te verrycken, te schuimen, te zuiveren, en te regelen, door schriften, of letterkunstigh onderwys; waerover wy tegenwoordigh niet voornemen ons inzicht [...] te melden [...]: (12, 12/9)
‘Gedurende de laatste jaren had Nederland het geluk dat ingenieuze schrijvers en taalkundigen zich op loffelijke wijze wijdden aan het verrijken, zuiveren [2 ×] en aan regels onderwerpen van onze taal door geschriften of taalkundig onderwijs. En wij zijn nu niet van plan [...] ons inzicht daarover te melden [...].’
Door het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord waerover en het zelfstandige karakter van de inhoud van de bijzin die daarmee begint, is er sprake van een relatieve aansluiting. Het antecedent van waerover is de voorafgaande zin. Er doet zich overigens in deze zin nog een ander syntactisch verschijnsel voor, te weten zinsvervlechting. |
| |
| |
3. |
Datter nu vele dronckē zyn in ghoeddunckenheyd vande ware Lere: ende den zelven met nodigher noch nutter en magh zyn dun te komen tot kennisse van huer dronckenheyd / of ten minstē tot lezinghe van hare onware meyninghen: weet elck ander daar af berispende meer vele te zegghen / dan zelf zulx inder waarheyd iet te verstaan, welck verstaan van eyghen dwaasheyd d'eerste trappe is tot ware wysheyd. (III, 16/22)
‘Dat er nu velen dronken zijn in de overtuiging de ware leer te kennen en voor hen niets noodzakelijker of nuttiger kan zijn dan te komen tot het inzien van hun dronkenschap, of tenminste tot het onder ogen zien van de onjuiste meningen, weet ieder ander die dat laakt, veel beter te zeggen dan zelf zoiets echt te begrijpen. En dit begrijpen van de eigen dwaasheid is de eerste stap naar de ware wijsheid.’
Het antecedent van welck is de vooronderstelling in de vorige zin. De inhoudelijke zelfstandigheid van de bijvoeglijke bijzin wordt ondersteund door het feit dat de bijzin als een zelfstandige uiting gepresenteerd wordt. Ook hier kan de relatieve bijzin het best vertaald worden als een nieuwe hoofdzin. |
|
|