| |
| |
| |
| |
5.1. Verbuiging
In de zestiende- en zeventiende-eeuwse omgangstaal is het gebruik van naamvallen in feite verdwenen. Bij schriftelijk taalgebruik komt nog wel verbuiging of flexie voor. Dat gebeurt in het algemeen onder invloed van de werken die de grammatici in die tijd daarover schreven. Soms komen naamvallen als relicten voor. Relicten zijn vaste uitdrukkingen. Ze zijn in het huidige taalgebruik vaak nog steeds bekend.
Het buigingssysteem voor de zestiende en zeventiende eeuw in schema:
Mannelijk |
|
|
|
Sterk |
Zwak |
Enkelvoud |
1e nv. |
de |
oude |
geest |
grave |
|
2e nv. |
des |
ouden |
geests |
graven |
|
3e nv. |
den |
ouden |
geeste |
grave |
|
4e nv. |
den |
ouden |
geest |
grave |
|
|
|
|
|
|
Meervoud |
1e nv. |
de |
oude |
geesten |
graven |
|
2e nv. |
der |
oude(r) |
geesten |
graven |
|
3e nv. |
den |
ouden |
geesten |
graven |
|
4e nv. |
de |
oude |
geesten |
graven |
Onzijdig |
|
|
|
Sterk |
Zwak |
Enkelvoud |
1e nv. |
het |
oud(e) |
dier |
geslachte |
|
2e nv. |
des |
ouden |
diers |
geslachten |
|
3e nv. |
den/het |
ouden/oud |
diere/dier |
geslachte |
|
4e nv. |
het |
oud(e) |
dier |
geslachte |
|
|
|
|
|
|
Meervoud |
1e nv. |
de |
oude |
dieren |
geslachten |
|
2e nv. |
der |
oude(r) |
dieren |
geslachten |
|
3e nv. |
den |
ouden |
dieren |
geslachten |
|
4e nv. |
de |
oude |
dieren |
geslachten |
Vrouwelijk |
|
|
|
Sterk |
Zwak |
Enkelvoud |
1e nv. |
de |
oude |
gracht |
minne |
|
2e nv. |
der |
oude(r) |
gracht |
minne(n) |
|
3e nv. |
de(r) |
oude |
gracht |
minne(n) |
|
4e nv. |
de |
oude |
gracht |
minne |
|
|
|
|
|
|
Meervoud |
1e nv. |
de |
oude |
grachten |
minnen |
|
2e nv. |
der |
oude(r) |
grachten |
minnen |
|
3e nv. |
den |
ouden |
grachten |
minnen |
|
4e nv. |
de |
oude |
grachten |
minnen |
| |
| |
| |
5.1.1. Zelfstandige naamwoorden
Over de verbuiging van het zelfstandig naamwoord of substantief valt een aantal opmerkingen te maken.
A. | Zoals in par. 5.1. reeds werd opgemerkt, was de verbuiging aan het verdwijnen in de zestiende en zeventiende eeuw. Bij deze ontwikkeling komen we een manier van verbuiging tegen die we groepsflexie of uitgespaarde flexie noemen. Dat betekent dat niet elk onderdeel van een bepaalde woordgroep voorzien wordt van een uitgang, maar alleen de woordgroep in haar totaliteit.
[...] noch in sijn dolligheyt ghedachtigh wesende de weldaden van dit Kints Moeder [...]. (2, 31/7)
‘[...] terwijl hij zich toch in zijn razernij de weldaden van de moeder van dit kind herinnerde [...].’
De binnenbouw van de zelfstandig naamwoordgroep de weldaden van dit Kints Moeder, dat wil zeggen de interne opbouw van de woordgroep, is als volgt. De voorzetselgroep van dit Kints Moeder is een bijvoeglijke bepaling bij weldaden. Daarbinnen is de woordgroep dit Kints een voorbepaling bij Moeder. Het aanwijzend voornaamwoord dit hoort immers bij het onzijdige zelfstandig naamwoord Kint. We constateren dan dat de woordgroep dit Kints groepsflexie vertoont. De uitgang -s is achter de woordgroep geplaatst en niet achter elk van de onderdelen daarvan. In dat laatste geval zou de woordgroep er aldus uitgezien hebben: ‘deses Kints Moeder’. |
B. | Vaak is er geen sprake meer van flexie.
Dese vrouwe was gewent dien Olyphant somtijts als hij op de Marct quam, wel wat Groen voor te smijten, (2, 29/31)
‘Deze vrouw was gewend de olifant soms wat groente te geven, als hij op de markt kwam.’
Het zelfstandig naamwoord Groen hangt af van het onbepaald voornaamwoord wat (zie par. 6.1.2.). We mogen daarom de uitgang voor de tweede naamval onzijdig enkelvoud verwachten: de -‘s’. Deze ontbreekt echter. |
C. | In de teksten komt - in overeenstemming met de geest van die tijd - ook het gebruik van Latijnse naamvalsuitgangen voor. Dit doet zich vooral voor bij eigennamen en bij de namen van de maanden.
Dese saecke is Ferdinando Magellano op-gheleyd: deselve is in het Jaer 1519 den thienden Augusti, uyt Spaengien gevaren. (4, 8/9)
‘Deze taak is Ferdinand Magelhāes opgelegd. Deze is op 10 augustus 1519 uit Spanje gevaren.’
De naamvalsuitgangen op -o wijzen op een derde naamval mannelijk enkelvoud; de uitgang op -i duidt op een tweede naamval mannelijk enkelvoud. |
D. | De verkleinvorm van een zelfstandig naamwoord wordt gevormd met het suffix -‘ken’.
|
| |
| |
|
Geuskens (8, 1)
‘Geusjes’
|
| |
5.1.2. Bijvoeglijke naamwoorden
A. | Het bijvoeglijk naamwoord of adjectief gaat soms uit op een -‘n’ in de eerste naamval mannelijk enkelvoud:
Die Voerder van Melis Bende
Die grooten Christoffel waer, (8, 33/4)
‘De aanvoerder van de bende van Melis was de grote Christoffel.’
Zie voor de verklaring van dit verschijnsel par. 5.1.3.C. |
B. | In bepaalde gevallen blijft het bijvoeglijk naamwoord onverbogen.
I. | Een adjectief kan in postpositie voorkomen. Dat wil zeggen dat dat adjectief staat na het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. In die positie blijft het adjectief onverbogen. In het moderne Nederlands vinden we dergelijke adjectieven als voorbepalingen terug.
1. |
Wy Geuskens willen nu singhen,
En van vreuchden opspringhen,
Zijnen Seghen machtich, (8, 1/6)
‘Wij, Geusjes, willen nu zingen in deze meimaand en van vreugde dansen, omdat de gezegende God ons nu waarlijk zijn machtige zegen gegeven heeft.’
De twee adjectieven waarom het in dit voorbeeld gaat, maken deel uit van het onderwerp, respectievelijk het lijdend voorwerp. In beide gevallen is er geen sprake van flexie. |
2. |
En̄ sullen alle Boeck-druckers gehouden zijn een Exemplaer originel te houdê van alle Boecken ende Acten die sy sullen drucken. / [...].
(26, 8/13)
‘En alle boekdrukkers zijn verplicht een origineel exemplaar te behouden van alle boeken en acten die zij zullen drukken [...].’
Ook hier is het adjectief in postpositie dat als deel van het lijdend voorwerp fungeert, onverbogen. |
|
II. | Het bijvoeglijk naamwoord blijft onverbogen na een graadaanduidend woord, in combinatie met het lidwoord ‘een’. Wanneer tussen het bijvoeglijk naamwoord en het lidwoord enclisis optreedt, lijkt het of het bijvoeglijk naamwoord een buigingsuitgang heeft. (Enclisis betekent dat een klein woord zich aan het voorafgaande woord hecht en daarbij een deel van zijn klanken verliest.) Uit voorbeeld 2 blijkt dat het ook mogelijk is dat het lidwoord twee keer enclitisch voorkomt, namelijk na het graadaanduidende woord en na het adjectief (zie ook par. 5.1.4.).
|
|
| |
| |
|
|
1. |
Beelden, taafreelen, altaaren, zonder achting op ouderdoom, konst oft kostelykheit, werden gevelt, geklooft aan stukken, en daar heen gesmeeten, oft voor buit wegh gedraaghen; met zoo heet een heevigheit, en voortslaand een moedwil, dat zy voor middernacht, zoo groot, heerlyk, en prachtigh gesiert een kerk, als 'er weenigh in Europe te vinden waaren, tot een' ydel', en aakelighe romp maakten. (18, 39/45)
‘Beelden, schilderijen en altaren werden zonder acht te slaan op ouderdom, kunst- of geldwaarde neergehaald, aan stukken geslagen en weggesmeten of als buit meegenomen met zo'n enorme hevigheid en onstuitbare kwaadwilligheid, dat men voor middernacht van zo'n grote, luisterrijke en mooi versierde kerk, zoals er weinige in Europa te vinden waren, een lege en afzichtelijke ruïne maakte.’
|
2. |
In somma, de libertinssche geesten [...] hebben het roer in de handt, ende voeren het gemeyne volck met cenen alsodanigen soeten toon dat sy in de subiectie ende dienstbaerheyt sullen wesen eer sy 't selue gewaer werden. (17, 18/22)
‘Kortom, de vrijzinnige geesten [...] hebben de macht in handen en lijmen het gewone volk met zulke mooie praatjes dat het onderworpen zal zijn, voordat het dat in de gaten heeft.’
Zowel na het graadaanduidende woord alsodanig als na het adjectief soet komt het lidwoord ‘een’ enclitisch voor. De uitgang -en van soeten wijst dus niet op buiging. |
|
|
| |
5.1.3. Lidwoorden
A. | Het lidwoord of artikel van bepaaldheid kent nog de vorm ‘die’:
die borghers (10, 2)
‘de burgers’
|
B. | Door proclisis kan het lidwoord met het eropvolgende woord versmelten. Bij proclisis hecht een klein woordje zich namelijk aan het woord dat erop volgt; het verliest daarbij een deel van zijn klanken.
1. |
t' water Tije (10, 9)
‘het water Het IJ’
|
2. |
Deen (14, 10)
‘De een’
|
|
C. | In de zestiende en zeventiende eeuw staat de deflexie, het verdwijnen van de naamvalsuitgangen, tegenover het werk van de grammatici die immers aandringen op een juist gebruik van de uitgangen. Wanneer auteurs de uitgangen gebruiken in overeenstemming met de syntactische functie van het woord in de zin, kunnen we zeggen dat ze werken volgens het door de grammatici beoogde casus-systeem. Het woord casus betekent naamval. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de vierde naamval mannelijk enkelvoud van het bepaald lidwoord, het voornaamwoord of het bijvoeglijk naamwoord de uitgang -‘n’ krijgt en de derde naamval vrouwelijk enkelvoud van deze woordsoorten de uitgang -‘r’. |
| |
| |
Daarnaast komen we echter bij het mannelijk enkelvoud ook regelmatig de uitgang -‘n’ tegen in de eerste naamval van het bepaald lidwoord, het voornaamwoord of het bijvoeglijk naamwoord. Deze vorm hangt niet samen met de syntactische functie van de verbogen woorden, maar met het taalkundige geslacht, het genus, van het zelfstandig naamwoord waarbij deze woorden horen. Voor het gebruik van verbogen vormen in overeenstemming met het genus van een zelfstandig naamwoord kennen we de term genus-systeem. De genus-n kwam vooral voor in fonetisch gunstige positie, dat wil zeggen voor een klinker of de medeklinkers h, d, t, b en r aan het begin van het eerstvolgende woord. Toch verscheen de genus-n ook geregeld buiten deze fonetisch gunstige posities.
Onder de auteurs die strikt volgens het casus-systeem werken, kunnen Hooft (in zijn latere werken) en Vondel genoemd worden. Voorbeelden van auteurs die het genus-systeem hanteren, zijn te vinden onder degenen die weinig onderwijs genoten hebben.
Voorbeelden van het casus-systeem:
1. |
Eenighen meenden, zoo die van de wet zelf vertrokken, dat zy den drang naa zich, en van daar zouden sleepen. (18, 15/6)
‘Sommigen meenden dat, indien de notabelen zelf weg zouden gaan, ze de meute met zich mee daarvandaan zouden lokken.’
Het bepaald lidwoord vertoont de uitgang -n in overeenstemming met zijn syntactische functie: het bepaalt namelijk een mannelijk enkelvoudig substantief en maakt deel uit van het lijdend voorwerp. |
2. |
Insgelijx is dat nu by sekere ondervindinge bekend / dat de hemelsche lichamen also wel als d'aardsche der verandering onderworpen zijn [...]. (16, 23/7)
‘Zo is nu ook door onbetwistbare ondervinding bekend dat de hemellichamen evenzeer als de aarde aan verandering onderhevig zijn [...].’
De woordgroep der verandering is meewerkend voorwerp. Het zelfstandig naamwoord is vrouwelijk. In overeenstemming met de syntactische functie komt de verbogen vorm der van het bepaald lidwoord voor. |
Voorbeelden van het genus-systeem:
1. |
Den Duc d' Alf, uyt oorsake vanden genomen Briel, nam voor op zijne saken beter te letten / en̄ hem vande zee-gaten meer te versekerē / (20, 1/3)
‘De hertog van Alva nam zich ten gevolge van de inname van Den Briel voor beter op zijn zaken te passen en zich wat betreft de zeegaten meer veilig te stellen.’
|
2. |
Tot Portsmuyden is uyt de Straet gekomen / met twee Schepen / den Vice-Admirael Lawson / met Capit: Berckeley [...]. (19, 29/31)
‘Te Portsmouth is de vice-admiraal Lawson vanuit de Straat van Gibraltar met twee schepen aangekomen in het gezelschap van kapitein Berckeley [...].’
|
| |
| |
|
De syntactische functie van de woorden waar het in deze voorbeelden om gaat, is onderwerp. Volgens het casus-systeem kunnen we bij deze woorden dus geen uitgang -n verwachten. Binnen het genus-systeem is deze uitgang echter wel mogelijk. Deze geeft dan het mannelijke geslacht van het substantief aan. De fonetische situatie in het eerste voorbeeld werkt het gebruik van de uitgang in de hand: de vorm Den komt daar namelijk voor voor een D. Het laatste citaat illustreert dat het genus-systeem ook werkte buiten dergelijke fonetisch gunstige omstandigheden: de uitgang -n wordt daar namelijk gebruikt voor een V. |
D. | Wanneer een zelfstandig naamwoordgroep een zelfstandig naamwoordgroep als voorbepaling bevat, ontbreekt in het algemeen een lidwoord bij het zelfstandig naamwoord dat de kern van de woordgroep vormt; het zelfstandig naamwoord dat als voorbepaling fungeert, heeft wel een lidwoord bij zich.
D'oude Grieksche en Latijnsche dichters hebben dus den Hemel tot den eersten God gemaakt; en de Natuurkundigen selve gemeind / dat de Lichten aan den Hemel in der menschen handelingen op der Aarde werksaam zijn. (16, 14/7)
‘De klassieke Griekse en Latijnse dichters hebben de hemel aldus tot de eerste God gemaakt en de natuurkundigen hebben zelfs gemeend dat de lichten aan de hemel op aarde in de handelingen van de mensen werkzaam zijn.’
De kern van de woordgroep der menschen handelingen is handelingen. Dit zelfstandig naamwoord heeft geen lidwoord bij zich. In de zelfstandig naamwoordgroep die als voorbepaling fungeert (der menschen), is wel een lidwoord aanwezig. |
E. | Het gebruik van de lidwoorden van bepaaldheid, dan wel onbepaaldheid is in het oudere Nederlands anders dan tegenwoordig. Wanneer een lidwoord ontbreekt, moet het zelfstandig naamwoord in sommige gevallen bepaald, in andere gevallen onbepaald geïnterpreteerd worden. Een bepaald lidwoord kan naar ons taalgevoel soms beter onbepaald worden weergegeven.
1. |
EErst, alzo tlichaem dezer stad Leyden [...] bestaet bi die vande Vroetschappe [...] ende bi de Veertigen [...] Ende Burgermeesteren en Schepenen alle Jaers vverden vernient [...]. (9, 2/13)
‘In de eerste plaats, omdat het stadsbestuur van Leiden [...] bestaat uit de leden van de Vroedschap en uit de Raad van Veertig, en omdat de burgemeesters en de schepenen ieder jaar opnieuw gekozen worden [...].’
Deze zin laat zien dat het ontbreken van het lidwoord geen onbepaaldheid hoeft in te houden. |
2. |
maer de Castellanen sochten oock middel om aen de Molucken te comen. (4, 7/8)
‘De Spanjaarden evenwel zochten ook naar een manier om de Molukken te bemachtigen.’
|
|
| |
| |
|
|
Het ontbrekende lidwoord in deze voorbeeldzin wordt als een lidwoord van onbepaaldheid in de vertaling weergegeven. |
3. |
Op deeze wyze gedroeg het zich gemeenelyk by de branden: (13, 39)
‘Op deze wijze ging het gewoonlijk bij branden toe.’
Het bepaald lidwoord interpreteren we als een onbepaald lidwoord. |
|
| |
5.1.4. Voornaamwoorden
| |
A. Persoonlijk voornaamwoord (pronomen personale)
Enkelvoud
|
Eerste persoon |
Tweede persoon |
Derde persoon |
|
|
I |
ick |
du/ghy |
hy |
sy |
het |
II |
mijns |
- |
- |
- |
- |
III |
my |
dy/u |
hem |
haer |
het/hem |
IV |
my |
dy/u |
hem |
haer/se |
het |
Meervoud
|
Eerste persoon |
Tweede persoon |
Derde persoon |
I |
wy |
ghy |
sy/se |
II |
- |
- |
haer |
III |
ons |
u |
haer/hun |
IV |
ons |
u |
haer/hen/se |
Opmerkingen:
a. | Het persoonlijk voornaamwoord ‘du’ komt weinig voor. |
b. | Het zestiende- en zeventiende-eeuws kent omschrijvingen van de aangesproken persoon in epistolaire taal, dat wil zeggen in de taal die in brieven gebruikt wordt. Deze vormen worden ook gebruikt tegenover personen met wie de schrijver van de brief vertrouwelijk omgaat.
In onze teksten komen uitsluitend afkortingen van zulke epistolaire aanspreekvormen voor. Het betreft de volgende vormen:
Enkelvoud
I | v.L. (17, 2)/u.l. (17, 8) |
II | u.l. (17, 5)/V.E. (21, 36)/ve (23, 30)/Ue (23, 43) |
III | V.E. (21, 17)/UE (23, 4) |
IV | u.l. (17, 39)/V.E. (21, 33)/ve (23, 30) |
|
| |
| |
|
De gebezigde afkortingen staan voor de woorden ‘uwe liefde’, dan wel ‘uwe edelheid’. We vertalen dergelijke vormen gewoon met ‘u’. |
c. | Het persoonlijk voornaamwoord derde persoon meervoud ‘se’ kan ‘men’ betekenen.
doch eerse noch heel volkomen dol zijn, ende maer half ende half, latense die wel vijf ofte ses daghen in 't wilde om de korts-wijl loopen. (2, 22/4)
‘Maar voordat ze toch helemaal razend zijn, maar wanneer ze slechts half-razend zijn, laat men ze wel vijf of zes dagen ter vermaak loslopen.’
|
d. | Het persoonlijk voornaamwoord voor de derde persoon meervoud kent een ‘verzwaarde’ vorm: syluyden (26, 30), haerluyder (17, 16), heurluyder (17, 16/7), by henluyden (III, 12). |
| |
B. Wederkerend voornaamwoord (pronomen reflexivum)
In het algemeen fungeert de vierde naamval van het persoonlijk voornaamwoord als wederkerend voornaamwoord. Als uitzondering hierop dient het persoonlijk voornaamwoord ‘het’ genoemd te worden: dit kent als wederkerend voornaamwoord de vorm ‘hem’ (11, 7). Deze objectsvormen kunnen verzwaard worden door ‘self’ of ‘selven’.
In de loop van de zeventiende eeuw komt echter onder invloed van het werk van de grammatici en van de Statenvertaling de vorm ‘sich’ of ‘sik’ op voor de derde persoon enkel- en meervoud. Ook hierbij is versterking door middel van ‘self’ mogelijk.
Een en ander resulteert in het volgende overzicht:
|
Eerste persoon |
Tweede persoon |
Derde persoon |
Enkelvoud |
my |
u |
hem/haer/hem/sich/sik |
|
|
|
|
Meervoud |
ons |
u |
haer/hen/hun/sich |
| |
C. Bezittelijk voornaamwoord (pronomen possessivum)
|
Eerste persoon |
Tweede persoon |
Derde persoon |
Enkelvoud |
myn |
dyn/u/uw |
syn/haer |
|
|
|
|
Meervoud |
onse |
u/uw |
haer/hun |
Opmerkingen:
| |
| |
a. | De eerste naamval mannelijk enkelvoud van het bezittelijk voornaamwoord gaat soms op een -‘n’ uit:
[...] viel haren moedt in de schoenen. (1, 1/3)
‘[...] zonk hun de moed in de schoenen.’
Zie voor een verklaring par. 5.1.3.C. |
b. | Wanneer voor de aanduiding van een persoon een vrouwelijk zelfstandig naamwoord gebruikt wordt, bepaalt het geslacht van dit zelfstandig naamwoord de keuze van het bezittelijk voornaamwoord. Dat betekent dat na een enkelvoudig vrouwelijk zelfstandig naamwoord het voornaamwoord ‘haer’ voorkomt. Dat geldt ook, wanneer het mannelijke personen betreft. We passen onze vertaling aan het huidige taalgebruik aan.
Wel magh UE haere miltheit rouwen, die mijn' lieve Leonor ende Susanne, elk met een glas van vaederlijken naeme ende geest, beschonken heeft. (23, 4/6)
‘U kunt zeker spijt hebben van uw vrijgevigheid waarmee u aan mijn lieve Leonora en Susanne ieder een glas met de naam en inborst van uw vader [namelijk een ronde roemer] geschonken heeft.’
Met de epistolaire aanspreekvorm UE richt Hooft zich tot Maria Tesselschade. Deze vorm dient als afkorting van de zelfstandig naamwoordgroep ‘Uwe Edelheid’. Het vrouwelijke geslacht van dit zelfstandig naamwoord bepaalt de keuze van het bezittelijk voornaamwoord haere. Dit bezittelijk voornaamwoord keert in de vertaling terug als de beleefdheidsvorm van het bezittelijk voornaamwoord voor de tweede persoon enkelvoud. |
c. | Een zelfstandig naamwoord in een zelfstandig naamwoordgroep kan in het zestiende- en zeventiende-eeuws twee derdegraads voorbepalingen bij zich hebben. Derdegraads voorbepalingen zijn onder andere lidwoorden en voornaamwoorden.
Omdat een dergelijke opbouw van de zelfstandig naamwoordgroep in het moderne Nederlands niet mogelijk is, moeten we in onze vertaling van een van de twee voorbepalingen een nabepaling maken.
uyt dese sijne elende (11, 17)
‘uit deze beklagenswaardige toestand van hem’
In dit voorbeeld vormen een aanwijzend en een bezittelijk voornaamwoord de twee derdegraads voorbepalingen. De derdegraads voorbepaling sijne wordt omgezet in een nabepaling: ‘van hem’. |
| |
D. Aanwijzend voornaamwoord (pronomen demonstrativum)
In deze paragraaf willen we nog de aandacht vestigen op een aantal aanwijzende voornaamwoorden. Het betreft de demonstrativa:
| |
a. ‘de selve’, ‘het selve’.
| |
| |
Dit aanwijzend voornaamwoord kan verschillende betekenissen hebben, namelijk:
I. ‘dezelfde’, ‘hetzelfde’.
Naerdien dat een Doctor inde medicijnen / ende een student inde selvige faculteyt / ende een Chyrurgus, niet weynigh gheleghen is / aende volcomen kennisse des menschen Lichaems [...]. (24, 1/25)
‘Aangezien de volledige kennis van het menselijk lichaam van veel belang is voor een doctor in de medicijnen, een student aan dezelfde faculteit en een chirurg [...].’
II. ‘die’, ‘deze’, ‘dat’, ‘dit’.
Dese saecke is Ferdinando Magellano op-gheleyd: deselve is in het Jaer 1519 den thienden Augusti, uyt Spaengien gevaren. (4, 8/9)
‘Deze taak is Ferdinand Magelhāes opdragen. Deze is op 10 augustus 1519 uit Spanje gevaren.’
III. ‘hij’, ‘zij’, ‘het’, ‘zij’ of een verbogen vorm.
Dit gebouw had [...] een ruime markt voorzich [...]; wederzyds waaren ruime straaten, die 't zelve van d' omstaande huizing af scheiden. (13, 5/9)
‘Dit gebouw had [...] een ruime markt aan de voorkant [...]. Aan beide zijden waren brede straten, die het van de omliggende huizen afzonderden.’
| |
b. ‘self’, ‘selfs’, ‘selve’.
De betekenis van dit pronomen is ‘zelf’.
Vondelen bekennt selfs / dat syne spellinge niet gelukkiger is. (12, 36)
‘Vondel erkent zelf dat zijn spelling niet gelukkiger is.’
| |
c. ‘sulk’, ‘sulx’.
Dit pronomen kent verschillende gebruiksmogelijkheden:
I. | het wordt gewoonlijk gevolgd door het enclitisch lidwoord ‘en’ en betekent ‘zo'n’ (zie par. 5.1.2.).
1. |
Want het buiten twijfel is / dat de Maan en andere Sterren / die den Hemel ommelopen / in hen selve dicht en duister; en alleenlik van de Sonne door den weerschijn dus verlicht zijn / datse t'onswaart sulken schijnsel geven. (16, 29/33)
‘Want het staat vast dat de maan en andere sterren die een baan aan de hemel beschrijven, van zichzelf niet-stralend en duister zijn en alleen door de weerschijn van de zon zo verlicht worden dat ze naar ons toe zo'n licht geven.’
|
|
| |
| |
|
2. |
Alsulcken half dollen Olyphant quam eens op de Marckt loopen, daermen het Groen ende Warmoes verkocht, (2, 24/6)
‘Zo'n half-dolle olifant liep eens de markt op waar men groente [2 ×] verkocht.’
In deze voorbeeldzin wordt het onbepaalde lidwoord na het adjectief dol herhaald. |
|
II. | een andere betekenis is ‘dit’ of ‘het’.
Ende sullen oock alle Druckers onder haerluyder ghedruckte Exemplaren ghehouden zijn te stellen heurluyder Namen / en̄ plaetse haerluyder residentie / en 't Jaer wanneer sulcx is ghedruckt [...]. (26, 13/22)
‘Bovendien zullen ook alle drukkers verplicht zijn om onder de door hen gedrukte exemplaren hun naam en hun woonplaats te vermelden en het jaar waarin het gedrukt is [...].’
|
| |
E. Onbepaald voornaamwoord (pronomen indefinitum)
Opmerking:
De vorm -mer (20, 42) in wanneermer is via enclisis ontstaan uit het onbepaald voornaamwoord ‘men’ en -‘er’.
| |
5.2. Vervoeging
Hieronder volgt in schema de vervoeging of conjugatie van de werkwoorden in het zestiende- en zeventiende-eeuws.
o.t.t. Zwak en sterk
|
aant. wijs |
aanv. wijs |
geb. wijs |
onb. wijs |
|
|
|
|
|
(ick) |
woon/wone |
wone/woon |
|
wonen |
(du) |
woons |
wones |
woon/woont |
|
(hy) |
woont |
wone/woon |
|
|
(wy) |
wonen |
wonen |
|
|
(ghy) |
woont |
woont |
woont |
|
(sy) |
wonen |
wonen |
|
|
| |
| |
o.v.t. Zwak
|
aant. wijs |
aanv. wijs |
tegenw. deelw. |
volt. deelw. |
|
|
|
|
|
(ick) |
woonde |
woonde |
wonend |
gewoond |
(du) |
woondes |
woondes |
|
|
(hy) |
woonde |
woonde |
|
|
(wy) |
woonden |
woonden |
|
|
(ghy) |
woondet |
woondet |
|
|
(sy) |
woonden |
woonden |
|
|
Sterk
(ick) |
nam |
name/naam |
nemend |
genomen |
(du) |
naams |
naams |
|
|
(hy) |
nam |
name/naam |
|
|
(wy) |
namen |
namen |
|
|
(ghy) |
naamt |
naamt |
|
|
(sy) |
namen |
namen |
|
|
Opmerking:
In uitzonderingsgevallen kan het voltooid deelwoord nog zonder het prefix ‘ge’- voorkomen:
Deen was Merten Luther [...]
Dander Merten van Rossom, / diet al wil vernielen,
Die veel menschen bracht heeft in zwaer ghetruer; (14, 10/2)
‘De ene was Maarten Luther [...], de andere Maarten van Rossum die alles wil vernielen en die veel mensen groot verdriet heeft aangedaan.’
| |
| |
| |
5.2.1. Onbepaalde wijs
Eenmaal komt in onze teksten een verbogen vorm van de onbepaalde wijs of infinitivus voor. Het gaat om:
Merten Luther, weerdt tzyne van God ghebannen,
Heeft duer zyn errner / vrouwen en mannen
In tsviants prisoen bracht, (14, 22/4)
‘Maarten Luther die het verdient om door God verbannen te worden, heeft door zijn dwaling vrouwen en mannen in de macht van de vijand gebracht.’
In deze zin komt de derde naamval van de infinitivus voor. Deze wordt veroorzaakt door het voorzetsel ‘te’, dat hier enclitisch voorkomt als t-.
| |
5.2.2. Aantonende wijs
Wanneer een schrijver de handeling die in het gezegde tot uitdrukking wordt gebracht, als een objectief feit wil presenteren, gebruikt hij de aantonende wijs of indicativus.
Een voorbeeld van het gebruik van de indicativus:
Ontrent op den selven tijd hebben de Spaengiaerden ende Portugesen voor-ghenomen nieuwe Landen te vinden. (4, 1/2)
‘Ongeveer in dezelfde tijd hebben de Spanjaarden en de Portugezen het plan opgevat om naar nieuwe landen op zoek te gaan.’
Opmerking:
De combinatie van het werkwoord ‘zyn’ met een tegenwoordig deelwoord drukt een duratief aspect uit. Dat betekent dat daardoor de duur van de handeling aangeduid wordt.
[...] de welcke niet te min ouer sommighe onvoorsightighe luyden na synen wille ende goetduncken is ghebiedende [...]. (22, 2/8)
‘[...] die niettemin over sommige onnadenkende mensen gezag uitoefent naar eigen goeddunken [2×] [...].’
| |
5.2.3. Aanvoegende wijs
De aanvoegende wijs of conjunctivus dient ertoe om tot uitdrukking te brengen dat de door het gezegde aangeduide handeling niet als een objectief feit gezien wordt.
Wanneer een auteur een bepaalde houding ten opzichte van de handeling uit wil drukken, kan hij de conjunctivus gebruiken. Hij kan daarvoor ook reeds in de zestiende- en zeventiende eeuw gebruik maken van modale hulpwerkwoorden, zoals ‘zullen’ en ‘mogen’. Zo kan hij een
| |
| |
mogelijkheid (potentialis), een niet-werkelijkheid (irrealis), een zekerheid (realis), een wens (optativus) of een aansporing (adhortativus) tot uitdrukking brengen.
De conjunctivus komt zowel in hoofd- als in bijzinnen voor. Uit het overzicht van de werkwoordsvormen kunnen we afleiden dat we de conjunctivus nog slechts in enkele gevallen aan de vorm kunnen herkennen. Omdat we op grond van onze ervaring met sterke werkwoorden weten in welke gevallen een conjunctivus gebruikt wordt, kunnen we ook vormen van zwakke werkwoorden in overeenkomstige situaties soms als conjunctivus interpreteren.
In de vertaling duiden we de conjunctivus aan door middel van modale hulpwerkwoorden, zoals ‘kunnen’, ‘zullen’, ‘moeten’, ‘mogen’ en ‘laten’, of door middel van modale bijwoorden, zoals ‘mogelijk’ en ‘misschien’.
Voorbeelden van het gebruik van de conjunctivus:
| |
A. in de hoofdzin:
1. |
Woudense u.l. in latyn doen setten, het waere goet yemant daer toe te kiesen die de spraecke wat conde vercieren. (17, 8/9)
‘Als u het in het Latijn zou willen laten vertalen, zou het goed zijn iemand daarvoor te kiezen die de taal wat zou kunnen verfraaien.’
De conjunctiefvorm waere in de hoofdzin duidt op een mogelijkheid (potentialis). Ook de bijzinnen bevatten overigens conjunctivi: deze geven eveneens een mogelijkheid aan. |
2. |
Ook waer ick noode doodt gedeelt, ende had daarom geirne, op den grootsten Roemer, gemaelt het voorighe ende deerlijk verongelukte A demain des affaires. (23, 7/10)
‘Ook zou ik niet graag overgeslagen worden en zou daarom graag hebben dat u op de grootste roemer schilderde het vroegere en jammerlijk verongelukte “Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen zorgen”.’
De conjunctivus dient hier ter uitdrukking van een zekerheid (realis). |
3. |
En God doe hem die genaade / dat hy / gevallen synde / door een waare hoetvaerdigheid mag opstaan / eer dat hy teenemaal vervalle by synen Lucifer in de onderste Helle / in de vlamme van het onuitbluschelyk vier. (12, 46/49)
‘En moge God hem die genade schenken dat hij, als hij gevallen is, door een oprecht boetegevoel mag opstaan voordat hij geheel zal vervallen tot zijn Lucifer in de onderste hel, in de vlam van het niet te blussen vuur.’
We hebben hier te maken met een conjunctivus die een wens tot uitdrukking brengt (optativus). |
4. |
[...] De Keurstadt kloppe op haren mont,
Als Haerlem spreeckt: de fiere Rijn
Geef d'eere aen 't Sparen, met dien schijn
Van Recht, en zwijgh van Vuist, den zetter,
En Gutenberghs geroofde letter. (27, 15/30)
|
| |
| |
|
‘[...] de keurstad moet zwijgen, wanneer Haarlem spreekt; de trotse Rijn moet de eer aan het Spaarne overlaten met een duidelijk blijkend recht en moet zwijgen over Fust, de zetter, en de door Gutenberg geroofde letter.’
Het gebruik van de conjunctivus maakt dat de schrijver een duidelijke aansporing uitdrukt (adhortativus). |
| |
B. in de bijzin:
1. |
saech hij den wijn op brassen // dat waer een stanck (3, 13)
‘Als hij de wijn zou zien verbrassen, zou dat niet best zijn.’
In de voorwaardelijke bijzin saech ... brassen wordt een mogelijkheid gepresenteerd. Dat rechtvaardigt het gebruik van de conjunctiefvorm saech. Ook de hoofdzin bevat trouwens een werkwoordsvorm in de aanvoegende wijs. |
2. |
Ons moet dan ook dat schoon gesight van 's Hemels lichten niet misleiden / als ofse in hen self volmaakter wesen hadden dan den Aardkloot heeft. (16, 27/9)
‘Die mooie aanblik van de lichten aan de hemel moet ons dan ook niet misleiden, alsof ze zelf volmaakter dan de aarde zouden zijn.’
In de bijzin van vergelijking als ofse ... heeft wordt een toestand voorgesteld die niet bestaat. De conjunctivus in deze bijzin brengt een zogenaamde irrealis tot uitdrukking. |
3. |
Een stuxken Byvvercks noemde ick het beter: devvijle vvy heel vvel vveten, en qualick gelooven konnen, dat hy daeraen all gaende en staende niet meer en heeft besteedt, als de brockelingen van vier der druckste maenden die hy beleeft heeft; sonder dat yemand getvvijffelt hebbe, dat hy in 't gevvoel van soo vele andere besigheden yet sulx onder de leden sonde hebben. (21, 19/24)
‘Een stukje bijkomstig werk zou ik het beter noemen, aangezien wij heel goed weten, maar slecht geloven kunnen dat hij daaraan tussen de bedrijven door niet meer besteed heeft dan het overschot van vier van de drukste maanden die hij beleefd heeft zonder dat iemand eraan getwijfeld zal hebben of hij in de drukte van zoveel andere bezigheden zoiets onder de leden zou hebben.’
De conjunctiefvorm hebbe brengt een zekerheid van de schrijver ten aanzien van de situatie tot uitdrukking. Het gaat hier dus om een realis. Overigens is om een gevoel van twijfel te verwoorden een vorm van een modaal hulpwerkwoord, sonde, gebruikt. Een dergelijk gebruik noemen we een dubitativus. |
4. |
Op de twee kleener [... ] wenschte wel dat UE geliefde te stellen: [...]. (23, 11/5)
‘Ik had graag dat u op de twee kleinere zou willen graveren: [...].’
Hoewel het aan de vorm niet te zien is, mag aangenomen worden dat geliefde een conjunctivus is. De reden daarvoor is dat deze werkwoordsvorm voorkomt in een bijzin die afhankelijk is van een
|
| |
| |
|
hoofdzin met een modaal werkwoord. Een modaal werkwoord is een werkwoord dat een subjectief element bevat. Voorbeelden daarvan zijn: ‘zeggen’ en ‘hopen’. In onze voorbeeldzin brengt het modale werkwoord een wens tot uitdrukking. |
5. |
[...] Ick zegghe dy du Hamburgher / du Bremer / du Pruysser karel / dat du dy mit eyn ander vereynighen scholste / edder ik werpe dy al te hope inden ghoten: (III, 3/7)
‘[...] “Ik zeg jullie, Hamburger, Bremer en Pruis, dat jullie je met elkaar moeten verenigen, of ik gooi jullie allemaal op een hoop in de goot”.’
Het gebruik van de aanvoegende wijs scholste is te verklaren als een adhortativus. |
Een voorbeeld van het gebruik van modale hulpwerkwoorden:
Vele hebben hare bekommering laten gaen, om sich op het sekerste tegen alle beledigende voorvallen te beschermen, insonderheidt, de twist-sieckte uitgebannen zijnde, indien door moedwillige booswichten haer die mochten overkomen. (1, 6/9)
‘Velen hebben zich erom bekommerd om zich zo goed mogelijk tegen alle kwetsende gebeurtenissen te beschermen, vooral indien die, hoewel de ziekelijke neiging om ruzie te maken verboden is, hun door kwaadwillige booswichten zouden kunnen overkomen.’
In de voorwaardelijke bijzin indien ... overkomen wordt een mogelijkheid gepresenteerd met behulp van het modale hulpwerkwoord ‘mogen’.
| |
5.2.4. Gebiedende wijs
De gebiedende wijs oftewel de imperativus van het werkwoord kent in het zestiende- en zeventiende-eeuws twee vormen. De eerste komt overeen met de stam van het werkwoord, de andere heeft de vorm van stam + ‘t’. Het is in die tijd nog niet zo dat de vorm zonder ‘t’ gehanteerd wordt, wanneer één persoon aangesproken wordt, terwijl de vorm met ‘t’ dient als aanspreking van meer dan één persoon of als beleefdheidsvorm. Als de gebiedende wijs enkelvoud komt zowel de vorm zonder als met ‘t’ voor; voor de gebiedende wijs meervoud en de beleefdheidsvorm alleen de vorm met ‘t’. Voor het getal dat een vorm van de gebiedende wijs tot uitdrukking brengt, moeten we ons baseren op de context.
We doen er goed aan om in onze vertaling de voorkomende imperatiefvormen aan te passen aan het huidige gebruik.
Voorbeelden van de gebiedende wijs:
1. |
Wel gaet heen (3, 1)
‘Welnu, ga weg.’
De kwakzalver richt zich in dit voorbeeld tot één man, de boer. Hij gebruikt daarbij een imperatiefvorm die eindigt op een t. |
| |
| |
2. |
Gae voort, o Zeeuw! gae voort; niet licht weest als de winden; Maer hout malcand'ren trouw, (20, 40/1)
‘Ga door, o Zeeuw, ga door. Wees niet vluchtig als de winden, maar blijf trouw aan elkaar.’
Kennelijk wordt de aanspreking o Zeeuw beschouwd als een collectief, enkelvoudig begrip gezien de vorm van de gebiedende wijs zonder ‘t’: Gae. Dat betekent dat ook de vormen weest en hout als enkelvoudsvormen opgevat moeten worden. Voor de gebiedende wijs enkelvoud komen in dit voorbeeld dus vormen zonder en met een ‘t’ voor. |
3. |
Ick ga naar huys, 't is tijt, wel an mijn voetjes stapt Eer yemant my alleen hier in dit groen betrapt. (7, 23/4)
‘Ik ga naar huis: het is tijd. Welnu, mijn voetjes, stapt, voordat iemand mij hier in mijn eentje in deze boomgaard in de gaten krijgt.’
Voor de gebiedende wijs wordt hier een vorm met een t gebruikt; mijn voetjes worden aangesproken. We hebben hier dus een gebiedende wijs meervoud. |
4. |
Wilt my doch dickmaels schryuen van 'tgene aldaer omme gaet. (17, 39/40)
‘Schrijft mij toch vaak over dat wat daar gebeurt.’
Marnix richt zich hier tot Van Meteren. Hij spreekt hem aan met behulp van beleefdheidsvormen gezien het gebruik van epistolaire aanspreekvormen elders in de brief. Voor de beleefdheidsvorm van de gebiedende wijs kiest hij een vorm met een t: Wilt. |
|
|