| |
Tiende hoofdstuk.
Onder stroomen regen gingen de drie wandelaars door het donkere woud verscheidene uren lang voort. Eindelijk werd het bosch meer open en nu bleef de man staan.
‘Jongens,’ dus sprak hij de tamboers aan, ‘hier loopen onzen wegen uiteen. Wanneer gij mijnen raad volgen wilt, blijf dan hier tot de avond valt, want het zoude voor u verkeerd zijn, bij dag over de vlakte te gaan. Vermijdt alle pachthoeven of dorpen, want overal liggen Franschen in kwartier. Gaat niet langs de wegen, maar sluipt door de velden. Houdt u altoos regts, en gij zult aan de Mulde komen. Daar liggen molens en visschershutten genoeg, en vindt gij ligt iemand, die u overzet. De bruggen moet gij echter vermijden, want deze
| |
| |
worden allen naauwkeurig bewaakt en geene muis kan daar onbemerkt langs komen. Geluk op reis.’
Dit gezegd hebbende, groette hij hen en vervolgde zijnen weg.
Wanka en alois bleven verlegen over dit korte afscheid in het bosch staan.
Spoedig daarop zochten zij zich een droog, verborgen plaatsje op en nuttigden zwijgend het geschenk van de eerlijke kolenbranders. Onder velerlei gesprekken, onder vrees en hoop vervlogen de weinige uren van den dag, en de nacht, de tweede dien zij op hunne vlugt doorbragten, brak aan.
Zoodra het volkomen duister was, begaven onze beide vlugtelingen zich moedig op weg, om het laatste waagstuk te beproeven, namelijk door de keten der Fransche voorposten heen te sluipen en den overkant der rivier te bereiken. Dit was geene gemakkelijke taak, dezelve vorderde moed, tegenwoordigheid van geest en eene onverzwakte ligchaamskracht. Bezaten al wanka en alois de beide eerste eigenschappen in geenen geringen graad, de laatste begon hen te begeven. Tot dusverre was het geluk hun getrouw gebleven. Zal het hen in dezen nacht niet verlaten?
Wij nemen den draad van ons verhaal weder op, en zien alois en den steeds rustig vooraangaanden wanka, in eene zuid-westelijke rigting over de met de schaduwen van een donkeren September-nacht, bedekte velden, voorzigtig
| |
| |
voortsluipen. Wanka scheen dubbele zintuigen te hebben; het minste gedruisch, het verre geluid van een zwak hondengeblaf, het suizen van den nachtwind door de toppen der boomen, op alles lette hij. Ieder schijnsel van een licht werd naauwkeurig waargenomen en bij het geringste verdachte teeken dook de voorzigtige knaap neder, om niet ontdekt te worden. Somtijds verschrikten beiden hevig, wanneer hun Fransche patrouilles ontmoeteden. Zij bleven echter onbemerkt en konden telkens hunnen weg reeds spoedig ongehinderd voortzetten. Zoo kwamen zij eindelijk aan eene helling, welke zich in gelijke hoogte links en regts uitstrekte. In het dal stroomde tusschen elzenen wilgenstruiken de Mulde, het vurig begeerde eindpunt hunner vlugt en van alle gevaren. Wanneer het hun gelukte, op de eene of andere wijze nog dezen nacht den overkant te bereiken, dan waren zij buiten gevaar en in staat hunne Oostenrijksche kameraden te bereiken, want volgens alle berigten bevonden zich op den linker oever der Mulde geene Fransche troepen meer.
Eer zij in het dal afstegen, waar de Mulde, hier nog de Treiberger genoemd, vloeide, rigteden zij een aandachtig gebed tot Hem, in Wiens hand het gelukken van hun waagstuk lag. Vurig baden zij om Zijne bescherming, want zij gevoelden dat zij zonder Hem niets vermogten; dat zonder Zijnen bijstand alles, zelfs hun leven, verloren was. Toen zij nu door den troost, dien
| |
| |
te allen tijde een opregt gebed aan vrome menschen schenkt, nieuwe kracht verkregen hadden, stegen zij de helling af en beproefden, onopgemerkt de rivier te bereiken. Weldra stonden zij op weiland, waar langs het riviertje vloeide en slopen langzaam en voorzigtig naar den oever. Wel klopte hun hart, doch zij schenen onopgemerkt te blijven en na weinige minuten stonden zij onder het duistere bladerdak der elzen, welke den hoogen oever van de, zich als eene slang kronkelende rivier, omzoomden. Het water murmelde somber in de diepe rivierbedding en deszelfs donkere spiegel weerkaatste den glans niet van eene enkele ster.
Thans was het doel bereikt en deze kleine rivier alleen scheidde hen nog van den overkant, van het land, waar zij geene gevaren meer te duchten hadden. Wanka zag met scherpe oogen in de duisternis rond. Hij zag niets, geen huis, geene hut. Ook geen molen scheen in de nabijheid te zijn. Wat stond hun te doen?
Onze vlugtelingen raadpleegden fluisterend. Alois wilde den dag afwachten en dan de rivier, welke op dit punt niet breed was, doorzwemmen. Zijn medgezel wilde echter verder op, om eene schuit te zoeken, want hij kon niet zwemmen. Na lang over en weder spreken besloten zij, nog een eind wegs de rivier langs te gaan.
Na verloop van een half uur ontdekten zij een licht, hetwelk door de vensters van een huis scheen. Wanka raadde alois om zich in de
| |
| |
struiken te verbergen en zijne terugkomst af te wachten, toen sloop hij nader bij.
Alois wachtte lang - de tijd, welke zoo traag voortkroop, scheen hem eene eeuwigheid toe; maar luister, daar hoort hij een gedruisch op de rivier. Het plast, als of iemand eene schuit door middel van een boom tegen den stroom op voortduwt. Het komt nader en nader bij - ja, het is eene schuit en daarin zit een man, welke stil maar rustig voortroeit. Alois siddert tusschen hoop en vrees. Daar hoort hij zacht in de schuit roepen: ‘Alois, Alois.’
De jongeling antwoordt met blijdschap, daar hij zijnen medgezel ontdekt. In het volgend oogenblik ligt de schuit aan den oever, alois bestijgt dezelve, sidderende van vreugde. Nog slechts weinige minuten... en het voorwerp van hun vurig verlangen, de overkant is bereikt.
Wanka maakte zorgvuldig de schuit aan den kant vast, vervolgens bestegen beiden den oever; zij stonden een oogenblik stil, en zonden hunnen vurigen dank tot den Helper boven de wolken opwaarts.
Thans snelden zij met frisschen moed dwars het veld door, om spoedig een dorp of een huis te bereiken, waar zij konden uitrusten en zich verkwikken.
Juist wilden heiden langs eenen kleinen vijver gaan, toen zij plotseling het aanslaan van een geweer hoorden.
‘Halte-là, qui vive?’ riep men hun te gemoet.
Verschrikt stonden beiden stil en bemerkten
| |
| |
thans eerst verscheidene mannen, welke uit de schaduw van eenige boomen te voorschijn traden. De verrassing beroofde hen van het gebruik hunner zinnen. De Franschen snelden toe, en in een oogenblik waren beiden omsingeld.
‘Qui vive?’ herhaalde men.
Geen antwoord.
‘Voulez-vous parler? Filous! Qui vive?’ riepen de Franschen wild, terwijl zij hunne bajonetten den vlugtelingen op de borst zetteden.
‘Bon ami!’ stamelde eindelijk wanka, zijnde dit het eenige Fransch, dat hij kende.
‘Ami?’ lachte de Franschman ‘il fait nuit, vous êtes des brigands, des espions. Marchez!’ kommandeerde hij barsch. Een stoot met den kolf van het geweer leerde alois en wanka het bevel des vreemdelings verstaan.
De Franschen volgden met overgehaalden haan. Weldra vertoonde zich een afzonderlijk gelegen huis, en daar naast eene groote schuur en stal. De gevangenen werden hier heen gevoerd en na dat de Franschen begeerd hadden binnen gelaten te worden, in eene kamer gebragt, waar nog eenige infanteristen en gendarmen op stroo slapende, op den grond lagen. Uit een zijvertrek trad thans een officier te voorschijn, aan wien de Franschen van de gevangenneming van onze vrienden berigt gaven.
De officier zag op zijn horologie, het was eerst middernacht. Hij beval dat de gevangenen in de schuur zouden gesloten en eene schildwacht voor dezelve geplaatst worden.
| |
| |
Binnen weinige minuten was aan dit bevel voldaan. De deur, door welke alois en zijn medgezel in de schuur gebragt waren, werd door de Franschen onder eenige ‘bougres en foudres’ gesloten en zoo was het nu aan hen zelven overgelaten om te rusten, te praten of zich te onderhouden, zoo als zij wilden.
Buiten de deur klonk de afgemeten tred der schildwacht, die een Fransch liedje neuriede, waarmede hij zich den tijd en de grillen zocht te verdrijven.
Alois en wanka zonken vermoeid en ontroerd op den grond. Zij beklaagden hun lot, maar waren niet in staat het te veranderen. Afgemat vielen zij tegen den morgen in eene, door koortsachtige droomen afgebroken, sluimering.
Het gerammel van het slot deed hen ontwaken. Een Fransch soldaat trad binnen en beval hun, hem te volgen. Het was dag en toen beiden de schuur uittraden, bemerkten zij, dat het huis nabij een bosch lag, hetwelk vrij uitgestrekt scheen te zijn.
De officier wachtte hen. Het was een schoon jongman. Hij zat op zijn gemak aan het ontbijt, terwijl zijne manschappen het zich zoo gemakkelijk als mogelijk was, maakten. In de keuken stond de vrouw des huizes met eenige jonge meisjes bij den haard om het eten voor de soldaten gereed te maken. Een man, de eigenaar der pachthoeve, was bezig, de paarden der ruiters te poetsen. Zoo wisten de Fran- | |
| |
schen zich in de vreemde landen, waar zij zich bevonden, te doen bedienen.
De officier bezag onze vrienden van het hoofd tot de voelen. Eindelijk vond hij zich bewogen hun eenige vragen te doen. Hij sprak echter zulk slecht Duitsch, dat noch wanka noch alois hem begrepen. Het gelukte hun eindelijk, zich door hulp van een gemeen soldaat, door den luitenant te doen verstaan. Het was echter vergeefs hem van de dwaling te overtuigen, waarin hij zich ten hunnen opzigte bevond.
Do officier hield vol, dat zij bespieders waren en beval, dat zij zich in eenen hoek van de kamer zouden nederleggen. Later zouden beiden naar het hoofdkwartier overgebragt worden. Wanka wist thans, wat hun te wachten stond en doodsangst vervulde zijne ziel. Daarentegen was alois tamelijk welgemoed. Hij kende de wreedheid der Franschen nog niet; hij wist nog niet, dat zij zoo spoedig met het doodschieten bij de hand waren. Beiden konden geene verstandhouding hebben, want men verbood hun, met elkander te spreken.
Thans werd het eten op de tafel gezet en onze twee gevangenen hadden een schoone gelegenheid, zich van den overmoed dier vreemdelingen te overtuigen. De officier had zich weder in het zijvertrek begeven en de gemeene soldaten lieten thans den vrijen teugel aan hunne ruwe spotternijen, zoo wel jegens de gevangenen, als jegens den armen boer en de zijnen. Uit medelijden wilde de boerin alois en wanka
| |
| |
een stuk brood geven, toen een der Franschen het haar ontrukte en door het venster aan een der zich daar bevindende gendarmen toereikte, welke het aan zijn paard te eten gaf.
In dit oogenblik knal de een geweerschot, de gendarme rigtte zich in de hoogte en viel toen stervende op den grond....
De verbazing der Franschen ging alle beschrijving te boven. - Sprakeloos bleef ieder in de houding, waarin hij zich bevond. De schotel met gebraden hoenders, het brood - alles bleef onaangeroerd liggen.
Eene menigte gedaanten renden in dit oogenblik langs het huis; de deur werd open gestoten en meer dan twintig Oostenrijksche huzaren drongen de kamer binnen. De Franschen, welke vergeefs beproefden, zich te verweren, waren in een oogenblik ontwapend en met hunnen officier gevangen genomen. Na weinige minuten bragten eenige huzaren nog twee gendarmen terug, welke in de verwarring op de vlugt waren gegaan.
De Franschen werden nu naar buiten gedreven en in dezelfde schuur opgesloten, waarin men wanka en alois gedurende den nacht bewaard had.
‘En wie hebben wij daar?’ vroeg de officier, welke bij deze overrompeling het bevel gevoerd en dezelve zoo goed ten uitvoer gebragt had, terwijl hij de beide vlugtelingen wenkte, die nog steeds verbaasd in den hoek stonden.
| |
| |
Wanka trad nader, en maakte de militaire honneurs, even alsof hij in uniform was.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg de officier verwonderd. ‘Zijt gij militairen? Wie zijt gij?’
‘Wij zijn Oostenrijkers, voor weinige oogenblikken nog gevangen, maar thans, zoo als wij hopen, door uwe hulp in staat, naar ons regiment terug te keeren.’
De officier zweeg verbaasd. ‘Maar hoe komt gij hier? Gij zijt toch niet gedeserteerd?’
Wanka verhaalde nu uitvoerig de geschiedenis van hunne gevangenneming en van hunne vlugt tot op het tegenwoordig oogenblik.
De officier verwonderde zich niet weinig overde avonturen der vlugtelingen en beloofde niet alleen, hen te zullen terugzenden, maar ook aan een zijner vrienden, welke als officier bij hun regiment diende, aan te bevelen.
Nu vielen de Oostenrijkers zonder veel omhaal op de spijzen aan, welke voor de Franschen waren gereed gemaakt en lieten het zich goed smaken. De officier schreef passen voor alois en wanka en gaf hun een huzaar mede, welke hen naar de nakomende troepen moest geleiden. Langs groote omwegen en eerst na verloop van twee dagen kwamen beide weder bij het regiment, waartoe zij behoorden. Daar hun batailjon bij Dresden gevangen gemaakt was, meldden zich beiden tot de dienst onder het geweer aan, en werden terstond aangenomen. De overste, welke van hunne vlugt gehoord had, liet zich dezelve uitvoerig verhalen
| |
| |
en prees hen wegens hunne getrouwheid. Naauwelijks hadden wanka en alois zich de noodige handgrepen eigen gemaakt, toen zij ook reeds tot onder-officieren bevorderd werden, eene eer, welke al hunne kameraden hun van harte gunden.
Dus was voor deze beide, door hunne lotgevallen naauw bevriende jonge lieden, het geluk uit het ongeluk voortgekomen.
De Fransche keizer had intusschen op alle punten groote verliezen geleden en was godwongen geworden Dresden te verlaten en naar Leipzig terug te trekken. Het groote leger der verbonden mogendheden volgde hem op den voet en de vlakten om Leipzig schenen de kampplaats te zullen zijn, waar het lot van Europa zoude beslist worden.
|
|