De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813
(ca. 1850-1860)–Philipp Körber– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
voort. Zij zochten nog voor het vallen van den avond de rivier de Mulde te bereiken; aan den overkant derzelve stonden, zoo als men zeide, geene Fransche troepen meer, en hadden zij daar alzoo geene gevaren meer te vreezen. Er lag echter nog een afstand van acht uren tusschen de rivier en de plek, waar zij zich bevonden, en deze omtrek was vol posten der Fransche ruiterij en van gendarmen, welke alle wandelaars ten strengste onderzochten of liever den doortogt geheel en al stremden. De beide vlugtelingen bezaten geenen pas en liepen dus het grootste gevaar gevangen genomen en vastgezet te worden. Zoo de dood hen al niet dreigde, stond hun toch het onaangename lot te wachten, van als jonge krachtvolle knapen bij een Fransch regiment ingelijfd te worden; een lot; hetwelk zij voor bijna even erg als den dood hielden. Dat de Franschen hen als spionnen behandelen zouden, zoodra het bewezen was, dat zij tot de Oostenrijksche natie behooren, hieraan dachten zij in het geheel niet. Onbekend in dat gedeelte van Duitschland, waar zij zich nu bevonden, waren zij aan hun eigen doorzigt, moed en vernuft overgelaten. Maar dit alles bleek reeds na korten tijd, hun volkomen nutteloos te zijn. Eene hoogere hand scheen echter van den beginne af aan, over deze geirouwe jongelingen, beschermend te waken en zij bereikten, schoon eerst na de dreigendste gevaren, hun doel, onder gods almagtigen zegen. | |
[pagina 130]
| |
Wanka ging vrolijk, maar voorzigtig, vooraan; alois volgde hem gerust en zoo legden beiden over velden en weiden, over heuvels en door dalen en bosschen, tot de duisternis viel, een groot gedeelte van hunnen weg af. Hongerig en vermoeid geworden, besloten zij aan den uitgang van een dal halt te houden en van den medegenomen voorraad een karig maal te houden. Wanka wist, dat de omtrek hier bijzonder streng bewaakt werd, daar aan de overzijde het land door de vijanden der Franschen bezet was. Hij had besloten, door de laatsten heen te sluipen en daartoe het uur van middernacht af te wachten. Toen de twee vlugtelingen hunnen honger gestild hadden, legerden zij zich in de digte elzenstruiken en rustten uit van de doorgestane vermoeijenissen. Een landman, welke hen ontmoet en vreesachtig beschouwd had, zeide, dat zij nog twee uren van den oever der rivier verwijderd waren, een korten afstand, maar een gevaarlijken, door de Fransche posten bewaakten weg. Tot dusverre had alois zich welgemoed aan het doorzigt van zijnen geleider overgelaten en had gelukkiglijk den goeden weg ingeslagen. Het kwam er nu op aan, of het hun gelukken zoude, dezen afstand zonder aangehouden te worden, af te leggen, en over de rivier te komen? Alois begon eenigen angst te bespeuren en verborg zijne vrees aan zijnen geleider niet. Wanka werd stil en antwoordde kortaf. | |
[pagina 131]
| |
Beiden begaven zich voorzigtig op weg, om hunnen togt voort te zetten. De nacht was koud en duister. Treurig scheen de maan door de over hen heenjagende wolken. Wanka en zijn medgezel verlieten den gebaanden weg en gingen meer zijwaarts over het vrije veld voort. Zij hadden omstreeks een uur afstands afgelegd, toen wanka plotseling bleef staan en naar de verte uitzag. ‘Zie ginds heen, alois, bemerkt gij niets? Het was, als of ik daar iets zag blinken,’ fluisterde hij met eene gedempte stem. De jongeling vestigde zijne oogen in de aangeduide rigting. Op dit oogenblik was niets te zien; eene diepe duisternis bedekte den bergachtigen omtrek. Eensklaps zagen beiden weder eene heldere flikkering, als of de maan zich in de blanke loopen of bajonetten van verscheidene geweren spiegelde. Thans zagen beiden het blinken der wapenen, het was eene afdeeling Fransche soldaten, welke hun te gemoet kwam. ‘Wat zullen wij doen, kameraad,’ vroeg alois angstig. ‘Stil,’ fluisterde de tamboer, ‘laat ons zien, welke rigting zij nemen!’ Beiden hielden hunnen adem in, om te luisteren. Het voetvolk trok nu het dal langs, op de hoogte aan, waar de beide vlugtelingen zich bevonden. ‘Zij komen hier heen, wanka, laat ons vlugten!’ zeide alois zacht. | |
[pagina 132]
| |
‘Laat ze,’ hernam deze! ‘Zij volgen waarschijnlijk eenen weg, welke hier kort langs loopt. Vlugten kunnen wij niet, want de maan, of het gedruisch, dat wij maken, zoude ons verraden. Doch wat moeten wij doen?’ vervolgde hij angstig, ‘niets, geen struik, volstrekt niets, waar wij ons verbergen kunnen, is in de nabijheid.’ Beiden zwegen vol doodsangst. De Franschen waren reeds aan den voet des heuvels. Duidelijk hoorden zij het kletteren hunner wapenen. ‘Neder, alois, thans is het tijd,’ riep de tamboer, terwijl hij zich zonder gedruisch op den grond wierp, en naar een nabijzijnd veld toekroop. Alois volgde hem na, spoedig was de akker bereikt. ‘In de voor, alois, in de voor!’ fluisterde wanka. Alois legde zich in de voor, zoo goed hij kon. De Franschen kwamen hoe langer hoe nader bij. Zij gingen niet in geslotene gelederen, maar liepen twee aan twee. Zij fluisterden met elkander als of zij de nabijheid onzer vlugtelingen gisten. Twee hunner gingen naauwelijks op tien schreden afstands den akker voorbij, waar alois en wanka slecht verborgen lagen. De angst joeg dezen eene koortsachtige hitte op het lijf, alois haalde nog slechts moeijelijk adem. Zij werden niet ontdekt. De Franschen stegen den heuvel op en verdwenen weldra in de verte. Met de meeste snelheid zetteden beiden thans | |
[pagina 133]
| |
hunnen weg voort, zich gelukkig prijzende, aan dit gevaar ontkomen te zijn. Zij konden ongeveer vijf honderd schreden afgelegd hebben en bevonden zich in de nabijheid van een bosch, toen zij eensklaps paardengetrappel hoorden. Wanka zag met scherpe oogen naar alle zijden, doch voelde zich door alois aangegrepen en naar het bosch getrokken. De tamboer volgde zoo snel mogelijk. ‘Halte-là, qui vive?’ klonk het uit de verte. Men hoorde duidelijk, dat een aantal ruiters hunne paarden in galop zetteden. Alois liep uit al zijne magt, wanka volgde hem buiten adem. ‘Halte-là, espion, brigand!’ donderde het. De hoefslagen klonken thans in eene verschrikkelijke nabijheid. De vlugtelingen waren echter reeds digt aan den zoom van het woud. Daar vlamde het en een pistoolkogel vloog fluitend over hen heen, een tweede, derde, en vierde schot volgde, maar het bosch was thans bereikt, en de kogels, hoewel vreesselijk digt langs hen heen vliegende, troffen niet. Eene minuut daarna snelden de vlugtelingen het bosch binnen, waarin de ruiters hen niet konden volgen. Echter hielden zij niet op met loopen, voor dat zij de stemmen der Franschen niet meer hoorden, welke zich verdeeld hadden en langs den zoom van het woud heen en weer jaagden. Wanka viel over den wortel van eenen boom en zoo eindigde voor dit oogenblik hun loop, want ook alois zonk buiten adem op den grond. | |
[pagina 134]
| |
Nadat beiden wat uitgerust hadden, den Hemel in een kort gebed gedankt en om verdere bescherming gesmeekt hadden, vervolgden zij hunnen weg in het bosch. Na een kwartier uurs kwamen zij weder aan eenen rijweg, welke zoo tamelijk in gelijke rigting met den hunnen voortliep. Alois wilde dien terstond weder verlaten, wanka daarentegen was van oordeel, dat zij dien weg moesten volgen, omdat dezelve misschien door het bosch naar den oever der rivier zoude loopen. Hij hoopte nog altijd in dezen nacht aan de Mulde te komen en misschien zoo gelukkig te zijn, eene schuit te vinden, waarmede zij den overkant konden bereiken. Beiden liepen nu voorzigtig door de struiken langs den weg voort. Deze strekte zich echter in de lengte uit; het bosch werd hoe langer hoe digter en de twee wandelaars zagen zich eindelijk genoodzaakt, zoo zij hunne gescheurde kleederen niet geheel vernield wilden hebben, op den weg zelven voorwaarts te stappen. Het werd nu geheel duister, de wind verhief zich en spoedig begon het bij stroomen te regenen. Met het naderen van den morgen werd het hoe langer hoe kouder. Rillende van koude, slopen de vlugtelingen op den hobbeligen weg voort, toen zich eensklaps digt nabij hen, het geblaf van honden liet hooren. Wanka en alois bleven verschrikt staan; en het volgend oogenblik kropen zij in de digte struiken. Het geblaf klonk hun, zoo het scheen, van | |
[pagina 135]
| |
eenen afstand van eenige honderd schreden te gernoet. Daar de sterkte van hetzelve zich volkomen gelijk bleef, veronderstelden zij, dat zich in hunne nabijheid woningen bevonden, welke door kettinghonden bewaakt werden, een vermoedon, hetwelk bij hen geene hoop, maar angst en vrees opwekte. Was het een dorp? of was het eene pachthoeve? Lagen daar Franschen in kwartier? Zouden zij het wagen, om een onderkomen daar te zoeken? Ach, de nacht was zoo bitter koud, zij waren beiden doornat, zonder voedsel en doodelijk vermoeid. Raad- en moedeloos stonden zij nog aan den zoom van het bosch, terwijl de stormwind in de toppen der dennen bruiste en bij iedere windvlaag een bui van groote droppen op hen nederstortte. Daar flikkerde plotseling de heldere glans eener vlam door den duisteren nacht; gedurende een oogenblik was de omtrek geheel verlicht en zij konden de plaats, waar zij zich bevonden, meer duidelijk overzien. Zij stonden op eenen hobbeligen rijweg, welke naar eene opene plek in het bosch voerde, waar eenige weinige armoedige hutten stonden, omringd door een paar akkervelden. Zijwaarts van dezelve zagen zij verscheidene heuvels, op ontzaggelijke bijenkorven gelijkende; uit een derzelver vloog in dit oogenblik weder eene heldere vlam, bij wier schaduw onze vlugtelingen de reusachtige gedaante van verscheidene mannen ontdekten, welke met lange stange arbeidden. | |
[pagina 136]
| |
Het waren kolenbranders, de heuvels houtstapels, de armoedige hutten, de woningen dezer menschen. Deze aanblik verdreef oogenblikkelijk alle bedenkingen van onze arme vlugtelingen. ‘In gods naam! alois, laat ons bij deze menschen hulp zoeken. Zij zijn immers ook Duitschers en zij zullen ons voor eenige uren de gastvrijheid niet ontzeggen. Zullen wij het wagen?’ ‘Voorwaarts!’ riep de jongeling vol hoop. ‘God zal ons in den nood niet verlaten.’ ‘Voorwaarts!’ Met dit bemoedigend woord gingen beiden vol vertrouwen op den kolenbrander los. De honden begonnen thans te blaffen, als of zij razend waren, zoo dat de aan de houtmijten arbeidende lieden opmerkzaam werden. Een hunner rukte een brandend hout uit de vlam, en hield het in de hoogte. De beide anderen deden een paar stappen terug. Alois zag, dat zij zich met de pookijzers wapenden. De beide tamboers liepen nu sneller voorwaarts, tot zij eindelijk nog slechts weinige schreden van de arbeiders verwijderd waren. De vlam van het hout verspreidde op hen een hel licht en wierp eene duistere schaduw op de zijwaarts liggende hutten. ‘Halt!’ riep degeen, welke het brandend hout nog altijd in de hoogte hield. ‘Wie zijt gij en wat doel gij hier?’ voegde hij er met eene ruwe stem bij. ‘Oostenrijkers!’ riep wanka. | |
[pagina 137]
| |
‘Wat zoekt gij?’ vroeg de man ruw; hier in de nabijheid staan geene Oostenrijkers.’ ‘Hier niet, man,’ riep de tamboer, door dien dreigenden toon verschrikt, maar in Dresden liggen tien duizend gevangen en wij zijn van daar ontvlugt.’ ‘Zijt gij ontvlugt? Waar is uwe uniform? waar zijn uwe krijgsteekenen? Zoekt gij ons te bedriegen?’ Wanka verhaalde kortelijk de nadere omstandigheden. De mannen luisterden opmerkzaam naar het verhaal der ontvlugting. ‘Nadert en vreest niets;’ riep de eerste, terwijl hij het brandende hout op den grond slingerde. Zijne medgezellen legden nu ook de pookijzers op hunne vroegere plaats en traden digter bij de houtmijt, welke eene verkwikkende warmte om zich heen verspreidde. Een hunner kreeg alois in het oog. ‘Goede Hemel,’ riep hij verwonderd - ‘knaap, gij zijt nog zoo jong. Heeft men u reeds in zulk een jeugdigen leeftijd onder de wapens gestoken?’ ‘Ja, hij is tamboer, even als ik,’ antwoordde wanka. De kolenbranders zagen met medelijden beiden aan, vooral alois. ‘Hebt gij honger, jongens?’ Beiden zwegen weemoedig. ‘Ha, ik denk het wel,’ riep de spreker lagchende. ‘Zet u bij mij op den grond. Drink, kameraad,’ riep hij wanka toe. ‘Ik ben ook soldaat geweest, leve onze koning.’ | |
[pagina 138]
| |
‘Welke koning?’ vroeg wanka, terwijl hij twijfelend de flesch in de hand hield. ‘Wel, de koning van Saksen. God zegene hem!’ antwoordde de man, terwijl hij even zijn ronden, breedgeranden hoed van het hoofd nam. ‘Leve de koning van Saksen!’ riep wanka. ‘God schenke hem een lang leven en eene gelukkige regering!’ ‘Ja, dit laatste moogt gij er wel bijvoegen!’ riep de eene kolenbrander wild. ‘Als maar eerst napoleon met zijne Franschen het land uitgejaagd was!’ Wanka zweeg; de kolenbranders zagen somber voor zich. ‘Maar thans moet gij ook op het welzijn van onzen keizer drinken,’ riep wanka; ‘anders blijven wij niet en nemen geen stuk brood van u aan.’ ‘Het welzijn van den keizer van Oostenrijk?’ vroeg de kolenbrander. ‘Ja, man!’ zeide de tamboer op een vasten toon. ‘Lang moge bij leven!’ riep de kolenbrander en drukte wanka hartelijk de hand. De kolenbranders werden nu vriendelijker en alois vatte vertrouwen jegens hen op. Het waren forsche, gespierde, breedgeschouderde mannen met breede eerlijke gezigten, zwart en morsig van uitzigt, minder geschikt om vertrouwen, dan om vrees in te boezemen. Het is een ruw, krachtvol geslacht, deze half wild in hunne digte bosschen levende menschen, zij zijn arm, maar eerlijk; komen zelden in de steden en | |
[pagina 139]
| |
bewaren in hunne afzondering de eenvoudige regtschapene en redelijke inborst, welke zij van hunne voorvaderen geërfd hebben. Wanka scheen nog niet volkomen gerust gesteld; hij wierp onder het gesprek nu en dan een duisteren, bespiedenden blik naar de hutten, waar de honden nog steeds voortblaften. ‘Broeder Oostenrijker,’ riep de oudste der kolenbranders, wien de ongerustheid van den tamboer niet ontging; ‘waarom ziet gij zoo angstig naar onze hutten?’ ‘Hebt gij hier inkwartiering,’ vroeg wanka, het antwoord ontwijkende. ‘Wat zouden de vreemdelingen bij ons doen? wij zijn arm, en kunnen en willen geene soldaten hebben.’ ‘Komen de Franschen dan nooit hier?’ De kolenbranders zwegen somber. ‘Het is hier ver naar de naastbijgelegene plaats en het bosch is groot en digt. Niemand komt bij ons;’ antwoordde de oudste op een duisteren toon. ‘Gekheid!’ riep een der jongere mannen wild. ‘Laat hen maar komen, wij zullen wel zorgen, dal zij niet meer terugkeeren!’ Wanka en alois verbleekten. ‘Hoe ziet gij mij zoo aan? Ja zeg ik u, niemand keert terug, wanneer wij het niet willen.’ ‘Bedaard, hans. Gij maakt de knapen angstig,’ riep de oude berispend en den jongsten met zijne oogen eenen wenk gevende. ‘Zij mogen! Als zij Franschen waren, zaten zij hier niet bij de houtmijt.’ | |
[pagina 140]
| |
‘En wat zoudt gij dan met ons gedaan hebben, zoo wij Franschen geweest waren;’ vroeg wanka half nieuwsgierig, half angstig. ‘Wat ik met u gedaan zoude hebben?’ riep de kolenbrander, zich fier oprigtende. ‘Ik had u zonder genade doodgeslagen en in het bosch in den grond verstopt; daar gij het toch volstrekt weten wilt,’ vervolgde hij op een zachteren toon. Wanka zag duister in de vlam, eene rilling overliep alois. Het geheele voorkomen, de wijze van zich uit te drukken en de woeste haat van dien man jegens de onderdrukkers van zijn vaderland lieten niet toe een oogenblik aan de waarheid zijner verzekering te twijfelen. Alois overdacht, dat misschien reeds zulke daden door dien man, mogelijk op deze zelfde plaats volvoerd waren. Hij zag angstig rond... ginds, waar versch zand eenen kleinen heuvel vormde, lag misschien het gebeente der verslagenen begraven! Hij sidderde. ‘Kom, kom,’ zeide de oude man misnoegd, ‘dat komt hier niet te pas. Vreest niets, jongens, hij is een zwetser en niet half zoo kwaad, als hij uitziet. Toegetast!’ vervolgde hij trouwhartig, ‘hier is worst en brood, en daar snaps. Het is alles wat wij hebben en u van harte gegund. God zegene het voor u!’ ‘Neen, ik wil hem niet angstig maken, vader grim, zij zijn immers onze landslieden. Ik meen het goed met u,’ riep hans, wanka en alois zijne breede zwarte handen toestekende. | |
[pagina 141]
| |
‘Men gaf den tamboers nu tijd, hunnen honger te stillen en de kolenbranders begaven zich aan hunnen arbeid. Inmiddels brak de dag aan en de omtrek werd duidelijker zigtbaar. De regen nam echter zoo zeer de overhand, dat de kolenbranders hunnen arbeid staakten. Zij noodigden dus hunne gasten, hen in de hut te volgen. De honden werden korter aan de kettingen gebonden en wanka en alois traden de armoedige woning binnen. Met roet overdekt huisraad, zware houten stoelen en tafels, een paar roesstige geweren, een kookkagehel, rondom banken en de gewone toestel; aan den muur een paar slechte prenten, op den schoorsteenrand eenig aardewerk en een paar kruiken. - Zie daar wat men in het kleine, vertrek aantrof. ‘Maakt het u gemakkelijk, jongens en rust uit; gij kunt zoo gerust slapen, als in de slaapkamer van uwe ouders, als gij namelijk nog ouders hebt;’ voegde hij er gemoedelijk bij. ‘Ouders?’ zeide wanka zacht. ‘De mijne zijn reeds lang dood.’ ‘Wat zijt gij voor een landsman?’ ‘Ik ben uit Praag.’ ‘Dus een Bohemer? en gij knaap?’ ‘Ik ben een Oostenrijker en hoor in de nabijheid van Linz te huis.’ ‘Knaap, gij zet zulk een treurig gezigt! Naar het mij voorkomt, wacht ginds op u ook niemand meer.’ ‘Sedert een half jaar, landsman, want zoo | |
[pagina 142]
| |
kort is het nog geleden, dat mijne moeder stierf,’ zeide alois met eene bevende stem. ‘Dat is nog niet lang, kind,’ riep de man medelijdend, ‘doch gij zult haar niet vergeten, al wordt gij honderd jaar.’ Alois zweeg; een traan van weemoed welde in zijn oog op. De man stond op en kreeg eenen groven deken, breidde dien over de bank bij den kagchel uit en voerde alois daarheen. ‘Slaapt in gods naam, jongens; wanneer gij uitgerust zijt, dan zullen wij te zamen raadplegen, hoe wij u zonder gevaar verder krijgen.’ De beide tamboers gevoelden volstrekt geene vrees meer; de vermoeidheid overweldigde hen weldra en een verkwikkende slaap daalde op hen neder. De kolenbranders waren reeds lang bij hunne mijten of bij het hout, hetwelk gekloofd moest worden, aan het werk. Zoo naderde het middaguur. Alois ontwaakte het eerst en bemerkte verscheidene kinderen, welke, stil in eenen hoek zittende, de vreemdelingen nieuwsgierig beschouwden. Gaarne zoude hij den kleinen iets geschonken hebben, om voor het minst eenigermate de gastvrijheid hunner ouders daardoor te vergelden. Maar hij bezat niets, want de Franschen hadden hem volkomen uitgeplunderd. De kinderen bemerkten echter naauwelijks, dat hij ontwaakt was, of zij liepen snel de openstaande deur uit. Het gedruisch, hetwelk zij daarbij maakten, | |
[pagina 143]
| |
deed ook den nog slapenden wanka ontwaken. ‘Goeden morgen, alois,’ riep hij schertsend. ‘Goeden morgen,’ antwoordde de jongeling vergenoegd. ‘Ik heb een regt verkwikkenden slaap gehad,’ riep wanka zich op zijn gemak uitrekkende. ‘Laat ons thans naar buiten gaan en de wakkere lieden bedanken,’ zeide alois. ‘Dan zullen wij zien, hoe wij verder komen.’ Beiden traden buiten de hut; zij vonden de kolenbranders aan hunnen arbeid, maar er waren thans meer menschen op de plek aanwezig, dan des morgens. De oude man, die hun reeds bekend was, begroette hen vriendelijk en bragt hen bij de anderen. ‘Daar is een man, die digt bij de Mulde woont. Ik heb een goed woord bij hem gedaan en hij wil u mede nemen. Maar gij moet dadelijk met hem gaan, want van hier tot aan de rivier is een groot eind.’ ‘Hoe? Wij dachten, dat wij er digt bij waren!’ riep wanka verbaasd. De kolenbranders lachten. ‘Dan denkt gij heel verkeerd. Gij hebt zes stevige uren te gaan.’ riep de oudste. ‘Dan zijn wij zeker den verkeerden weg ingeslagen.’ ‘Dat geloof ik ook!’ riep de vreemdeling, terwijl hij naderbij trad. ‘Nu wilt gij, zoo haast u, want ik moet vóór den avond t'huis zijn.’ Wanka zag vragend alois en de kolenbranders aan. | |
[pagina 144]
| |
‘Vreest niets, het is een bekend man, een goed, getrouw vriend van mij en hij weet in deze streek goed den wes,’ zeide de kolenbrander, hen geruststellende. ‘Ontvangt dan onzen dank, gij wakkere, eerlijke lieden, zeide wanka. ‘God vergelde u deze weldaad, want wij hebben niets, wat wij u daarvoor kunnen geven.’ ‘Ja toch,’ riep alois, den mantel afnemende, dien hij nog altijd droeg. ‘Dit is voor de kinderen, vader,’ voegde hij er bij, terwijl hij grim het vreemde kleedingstuk in de hand drukte. ‘Behoud uw eigendom;’ zeide deze weigerende. ‘Ons eigendom, alois?’ riep wanka lagchende. ‘De koorzanger, wien de mijne toebehoort, zal aanstaanden zondag groote oogen opzetten, als hij zijne ambtskleeding wil aantrekken. Alois lachte hartelijk. De kolenbranders zagen hen nieuwsgierig aan, wanka verhaalde hun thans openhartig den diefstal, welken zij om zich onkenbaar te maken, bij hunne vlugt bedreven hadden. De landlieden lachten. ‘Gij ziet, dat wij de mantels verder niet noodig hebben,’ zeide alios, ‘neemt ze dus in gods naam en zoo ze al niet ons eigendom zijn, ze zullen u daarom toch niet tot nadeel zijn.’ ‘Goed dan, ik neem ze. Doch hier is nog iets op reis,’ voegde grim er bij, terwijl hij wanka eene rijkelijke hoeveelheid vleesch en brood in de hand drukte; ‘en gaat thans in gods naam. Ik wensch u van harten geluk op | |
[pagina 145]
| |
reis en een vrolijk wederzien bij uwe kameraden.’ De tamboers drukten den eerlijken lieden langs de rij af de hand, toen volgden zij hunnen leidsman en binnen weinige minuten hadden zij de hutten en de rookende houdmijten, benevens de zwarte kolenbranders uit het gezigt verloren.
|
|