| |
Achtste hoofdstuk.
Het mogt ongeveer drie uur na middernacht zijn; in de kerk brandden pekkransen en men hoorde hier en daar zuchten of zacht gefluister onder de gevangenen, hetwelk van tijd tot tijd door het geroep der wachten onderdrukt werd, welke den eersten, den besten, welke zoude opstaan, een kogel door het hoofd dreigden te jagen. Alois ontwaakte uit de korte sluimering waarin gij gevallen was. De man, die naast hem lag, zag hem in het gezigt, en beiden herkenden elkander terstond. Het was de tamboer wanka, vroeger bredows ondergeschikte, thans de krijgskameraad van alois, een slimme listige knaap, die het wel is waar in de dienst geen haar breed verder gebragt had, maar te allen tijde tot kwade streken geneigd was. Alois had voorheen met hem geene bijzondere vriendschap aangeknoopt, maar steeds gezocht met hem als kameraad in goede verstandhouding te blijven en daar hij zich jegens zijnen ouderen
| |
| |
krijgsmakker steeds voorkomend gedragen had, had hij spoedig diens bijzondere genegenheid verworven. Wanka zuchtte en stiet een Boheemschen vloek uit, om zijnen toorn lucht te geven. Vervolgens zeide hij:
‘Een slecht kwartier, alois.’
‘Helaas!’ antwoordde de jongeling zacht.
‘Ik gaf mijn beste hemd voor een goeden slok,’ hernam de tamboer rillende, ‘want het is hier duivelsch koud.’
‘Dat was een ongeluk gisteren, wanka!’
‘Ja, het heeft een leelijk einde genomen, alois! Hoe zijt gij er afgekomen?’
‘Heelhuids, maar al het andere heb ik verloren. Een schelm van een Franschman heeft mij mijn randsel, al mijne have en goed, afgenomen.’
‘Des te beter, ik ben ook zoo kaal, als gij zelf.’
‘Beter, wanka?’ zeide alois, over die berusting van den tamboer glimlachende.
‘Ja wel, des te beter. Wij hebben niets te dragen, en kunnen des te beter wegloopen.’
‘Wegloopen; waarheen?’ vroeg de jongeling, wien bij de gedachte van vlugt het hart weder open ging.
‘Als gij kunt zwijgen....’ zeide wanka, voorzigtig rondziende. - De omliggenden sliepen allen vast.
‘Als het graf, kameraad,’ - hernam alois.
‘Luister dan: ik wil zien te ontsnappen en ik neem het op mij, ook u er door te helpen, als gij moed hebt.’
| |
| |
‘Top, wanka! maar hoe en waarheen zullen wij?’
‘Weet, kameraad,’ fluisterde wanka, ‘dat ik hier in Dresden, zelfs in deze kerk, tamelijk goed den weg weet. Ik heb bloedverwanten in deze stad, bij wie ik van tijd tot tijd eenige weken heb doorgebragt. Wanneer wij maar eerst uit deze kerk kunnen komen, dan zijn wij geborgen. Mijne nicht leeft nog, en haar man, een muzijkant, ook een landsman van ons, moet ons helpen, of hij wil of niet. Wilt gij het wagen?’
‘In gods naam,’ fluisterde alois met eene vaste stem.
‘Trek dan uwe uniform voorzigtig uit en doe, wat gij mij ziet doen; maar thans stil...’
Met deze woorden liet de tamboer zich nederzakken, en leunde tegen de zuil, in wier schaduw beiden lagen. In hetzelfde oogenblik verlichtte een lichtstraal den naasten omtrek, en twee Fransche soldaten, door een onderofficier vergezeld, die eene dieven-lantaarn droeg, slopen voorzigtig door de rijen der slapenden heen. Alois sloot zijne oogen, verblind door het licht, hetwelk de serjant op hem liet schijnen, hij keek echter door de oogleden heen.
De wacht hield de geweren gereed; de serjant monsterde de omliggenden. Daar zij allen schenen te slapen, stiet hij een ‘foudre diabele’ uit en ging verder. Weldra had de ronde zich verwijderd en diepe duisternis heerschte in het rond.
| |
| |
Alois voelde zich thans bij den arm trekken.
Wanka vroeg zacht: ‘Zijt gij gereed?’
‘Ja!’ riep de jongeling.
‘Volg mij dan.’ Dit zeggende, wierp de tamboer zich op den grond en kroop als eene slang over het marmeren plaveisel der kerk, steeds de schaduw der zuil volgen. Alois volgde zijn voorbeeld na, zoo goed hij kon. Het waagstuk gelukte en beiden bevonden zich welhaast in eenen hoek der kerk, waar het volkomen duister was.
‘Zie zoo!’ fluisterde wanka, ‘thans zijn wij aan het doel en zullen nu zien, of wij het tweede gedeelte van ons waagstuk ook zoo gelukkig zullen ten uitvoer brengen. Ziet gij dien trap, alois?’
‘Ja, maar wat zullen wij daar doen? hij schijnt naar eene gallerij te voeren.’
‘Zeker, en dat komt juist met mijn plan overeen. Wij moeten den trap op; daar staat geene wacht en dat kleine eind moeten wij doorkruipen.’
Het was echter geene kleine onderneming. Beiden stonden achter een altaar en de ruimte tusschen den trap en hunne schuilplaats was helder verlicht. Alois voelde zijnen moed zinken; hij maakte den tamboer opmerkzaam op het gevaarlijke van hunnen toestand.
‘Dat is nu eenmaal zoo en daar wij het waagstuk begonnen zijn, dienen wij het ook voort te zetten. Krijgt men ons, dan zijn wij buitendien reeds aan den dood vervallen; volg mij dus, als ik vooraan ga.’
| |
| |
Alois verschrikte, beiden hielden zich nu tot des morgens vijf uur achter het altaar verborgen. Men stak thans geene nieuwe pekkransen weer aan, door de hooge kerkvensters graauwde de morgen.
Het werd donkerder in de kerk en de gevangenen ontwaakten. De diepe stilte werd opgevolgd door een dof gemompel. De schildwachten vloekten en schimpten. Enkele gevangenen werden mishandeld.
‘Nu is het tijd,’ riep wanka; ‘wees voorzigtig!’ Met deze woorden wierp de onverschrokken knaap zich op den grond en kroop zoo snel, als hij kon, naar den trap. Alois volgde hem met een kloppend hart. De trap was bereikt; de leuning beschutte tegen ontdekking en spoedig stonden beiden op de gallerij. Hier versperde eene deur hun den verderen voortgang.
Wanka begon wild te vloeken, hij beproefde, de deur te openen; dezelve was gesloten. Beneden ontstond gedruisch....
De beide vlugtelingen waagden naauwelijks te ademen....
Na korten tijd verwijderde zich de wacht, welke op nieuw de ronde door de kerk gedaan had. ‘Houd u thans stijf, alois, ik moet op uwe schouders klimmen, om boven over de deur op de gallerij te komen.’
De jongeling plaatste zich, bevende van angst, voor de deur en hield zich aan het slot vast, terwijl de tamboer op zijne schouders klom. De
| |
| |
opening was juist groot genoeg, om er door te kruipen. Wanka gleed voorzigtig langs de andere zijde neder, en opende zacht het slot. Hij liet alois binnen, en beiden stonden in het koor, voor de zangers. Het was juist licht genoeg, om om zich heen te kunnen zien. Daar stond eene kast, ginds was het orgel, aan eene spijker hingen sleutels. Wanka nam een der grootste mantels, alois een kleineren, en in korten tijd waren beiden in koorleerlingen veranderd. In plaats van de mantels hingen zij hunne witte uniformen in de kast op. De zwarte slopkousen pasten goed bij de mantels en twee oude fluweelen mutsen volmaakten de verkleeding.
‘Nu voorwaarts, mijn jongen en moed gehouden’ - riep de tamboer met blijde hoop.
Alois volgde hem. Zij gingen nu aan de andere zijde naar beneden, waar een gelijke trap naar eene deur voerde. Deze trap had kleine vensters, welke men kon openen. Zij waren breed genoeg, om er door heen te kunnen kruipen.
‘Als hier geene schildwacht staat, dan zijn wij geborgen,’ fluisterde wanka.
Bijna aan het einde van den trap, naauwelijks tien voeten boven den grond, was het laatste venstertje. Wanka opende het stil en zag naar buiten. Het was nog tamelijk donker, de straat was ledig. Vastberaden steeg de tamboer er door, liet zich aan zijne handen, zoo ver hij kon, naar beneden en waagde den sprong. Alois volgde hem, hoewel met doodelijken angst in het hart. Na verloop van eene minuut ston- | |
| |
den beiden gelukkig en behouden op de vrije straat. In het volgende oogenblik waren zij reeds in eene straat, van waar zij de kerk niet meer konden zien. Wanka ging nu langzaam en bedaard voort, met zorg oppassende, dat zijn witte broek niet zigtbaar werd. Alois volgde hem zonder gedruisch, een dankgebed fluisterende.
Eer zij aan het einde der straat kwamen, riep eene der talrijke patrouilles hem aan. Wanka ging met het antwoord: ‘bon ami’ verder en de wacht vloekte hun een ‘filou allemand’ achterna.
De beide vlugtelingen verlieten thans het fraai gebouwde gedeelte der stad en wanka ging door eenige steegjes naar eene wijk, waar blijkbaar het armere gedeelte der inwoners huisde. Hier heerschte reeds leven en werkzaamheid. Welhaast stonden zij voor een klein, eenvoudig huisje; dit moest de woning zijner bloedverwanten zijn. Met een angstig hart klopte wanka aan. Na eenige oogenblikken werd de deur geopend, een oud moedertje trad te voorschijn en beschouwde de aankloppenden angstig. Toen zij hunne zwarte kleeding zag, verschrikte zij en wilde hen beduiden, dat zij verkeerd waren.
‘Hier naast, heeren, zult gij voorzeker moeten zijn,’ dus sprak zij de jonge lieden aan.
‘Wat nicht lief,’ riep wanka ongeduldig, ‘wij moeten bij u zijn, gij moogt ons niet buiten uwe deur sluiten.’
| |
| |
De oude vrouw deed bij dit ontevreden antwoord haren oogen wijd open. ‘Wat, het is een droom, of zijt gij het werkelijk, neef?’ hernam zij, zoo het scheen nog weinig verheugd over zijne komst.
‘Ohe, nicht, wien men niet gaarne ziet, dien kent men niet meer. Ik ben inderdaad, met alle eerbied, uw neef wanka.’
‘En wat wilt gij, losbol?’ vroeg de oude vrouw, reeds half tevreden gesteld.
‘Laat ons maar eerst binnen, op de straat kan men over zoo iets niet spreken;’ riep wanka welgemoed.
De vrouw deed nu de deur geheel open, welke zij tot dus ver nog half digt had gehouden, en liet den tamboer en zijn makker binnen. Wanka, met de woning bekend, ging vooruit en trad binnen een laag vertrekje, hetwelk op eenen tuin uitzag. Hier zagen de beide vlugtelingen eene menigte tot de muzijk behoorende zaken, die kunst, welke de harten verheft en ons als aan de aarde ontvoert, wanneer de kunstenaar een meester in zijn vak is. Dezelve scheen echter juist op geene zielverheffende wijze uitgeoefend te worden. Alles, wat de beide vlugtelingen zagen, droeg het kenmerk van eenen dorps-muzijkant, die door de krassende toonen zijner viool en door het trommen van den bas de voeten der stalknechts en melkmeiden in beweging brengt. Zulk een brommer leunde dan ook in eenen hoek, de reten in zijn wijden buik waren met morsig
| |
| |
papier beplakt, en vier vingerdikke snaren liepen naar de schroeven aan den korten, gebogen hals. Eenige aan den muur hangende violen, een paar roestige waldhorens en eenige klarinetten voltooiden het geheel.
Alois had den tijd gehad, het lage vertrek van bijna op te nemen, toen de vrouw binnen trad. Op haar roepen antwoordde uit de aangrenzende kamer eene mannelijke stem, en spoedig daarop trad de muzijkant zelf in het vertrek.
Op het eerste gezigt herkende deze man zijnen neef. ‘Wat drommel, neef wanka, hoe komt gij hier, en wat ziet gij er vreemd uit?’ riep hij verbaasd, terwijl hij den tamboer van het hoofd tot de voeten bekeek en tevens onderzoekende blikken op diens makker wierp.
‘Waar ik van daan kom, is spoedig gezegd, neef, maar niet, hoe ik weder wegkom? daarop moest gij uw vernuft eens regt scherpen, en het ware het best, dat wij vóór alles hierover spraken,’ hernam de tamboer.
‘Gij doet mij schrikken;’ riep de oude vrouw. ‘Gij hebt toch niet weder dolle streken...’
‘Pah, wat dolle streken, nicht, maar,’ - hij hield eensklaps op en zag naar de deur - ‘kunnen wij hier ook beluisterd worden?’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde de man.
Welnu, weet dan, dat wij tot het Oostenrijksche leger behooren en gisteren gevangen zijn genomen; heden zijn wij ontsnapt.’
‘Genadige Hemel!’ riepen de beide oudjes verschrikt uit.
| |
| |
‘En nu zijn wij naar u gevlugt, opdat gij ons een paar dagen verbergt, want ons leven is er mede gemoeid, wanneer men ons ontdekt. Gij, neef heurman, kent alle sluipwegen; gij zult er ons wel door helpen, dat wij weder bij de onzen komen.’
Er ontstond een langdurig stilzwijgen. ‘Neef, neef,’ riep de ouden muzijkant bevende, ‘dat is een gevaarlijk stuk.’ De oude vrouw zeide niets, maar zuchtte des te zwaarder.
‘Houd goeden moed, neef heurman,’ riep wanka, zelf bijna moedeloos, toen hij bemerkte welken indruk zijne mededeeling op de oude lieden maakte, het zal zoo erg niet loopen; misschien vermist men ons in het geheel niet; wie let er op of er een paar gevangenen meer of minder zijn? Men heeft ons niet geteld.’
‘Weet gij zeker, dat men u niet vermist?
‘Wie staat er u voor in, dat uwe kameraden, welke met u gevangen werden genomen, uwe vlugt niet aangeven? En waar zal ik u en dezen knaap’ - hij wees op alois - ‘verbergen, als men u hier heen heeft zien gaan, en huiszoeking doet?’
‘Het is zoo vroeg, neef, niemand heeft ons gezien.’
‘En zijt gij geene patrouilles ontmoet?’
‘Ja, maar ver van hier, in de hoofdstraat.’
‘Heeft men u aangeroepen? Niemand mag zoo vroeg het huis verlaten; het is streng verboden.’
‘Zij hebben ons gerust laten voortgaan.’
| |
| |
‘Nu, dan moogt gij van geluk spreken, dat zij u lieten loopen; maar, mijn Hemel, waar zal ik met u heen?’
‘Waarheen?’ vroeg wanka ongeduldig; ‘wij blijven hier.’
‘Gij hebt gemakkelijk spreken, neef, hier blijven? Men zal u spoedig bij den kop krijgen en mij daarbij.’
‘Wie zal het doen? niemand heeft ons immers gezien!’
‘Dat zullen wij spoedig gewaar worden. Maar ik zal doen, wat ik kan. Trekt spoedig uwe slopkousen en broeken uit, opdat die u niet verraden. Ik zal u uit mijn geringen voorraad kleederen geven; spoedig in de gindsche kamer, want wij zijn geen oogenblik zeker.’
De beide tamboers verlieten met verligte harten het vertrek, de oude muzijkant gaf hun hetgeen zij behoefden, om niet door hunne uniformstukken aan ontdekking blootgesteld te zijn. Binnen weinige minuten was de omkleeding geschied en de afgelegde kleedingstukken werden goed verborgen. Terstond hierop ging wanka met een scheermes op zijn snorbaard los, en ook dit laatste teeken van zijn krijgsmans voorkomen verdween. Het scheermes van zijnen neef veranderde zijn gezigt dermate, dat zelfs iemand, welke hem nog kort te voren gezien had, hem niet meer zoude herkend hebben. Zelfs zijne oude nicht zag verwonderd en gerust gesteld de verandering der beide jonge lieden en toen nu wanka naar eene viool greep
| |
| |
en met geoefende hand eenige stukjes speelde, begon ook de oude man weder moed te scheppen.
‘Wanneer men nu werkelijk naar u vragen mogt, dan zijt gij mijne helpers. Ik heb altijd een paar in dienst gehad, maar in deze bedroefde oorlogstijden denkt geen mensch meer aan het dansen, en daardoor kan ik er geen meer gebruiken, maar moet mij thans van het noten schrijven onderhouden. God betere het!’ voegde hij er zuchtend bij.
Wanka zag den ouden man met medelijden aan. ‘Hm! neef,’ bromde hij, ‘ik heb iets, waarmede ik althans voor eenige dagen betalen kan, wat wij noodig hebben.’
Met deze woorden bood hij den ouden man een lederen beursje met geld aan. Ook alois haalde een paar kleine stukjes geld voor den dag, die de Franschman, welke hem uitgeplunderd had, voorbij had gezien, en wilde ze aan den muzijkant overgeven.
‘Wilt gij mij beleedigen, neef?’ vroeg de oude man gekrenkt.
‘Nu, nu, wees bedaard, ik meen slechts, dat wij ook het onze willen bijdragen’ riep wanka, ‘neem maar aan, lieve neef!’
‘Behoud uw geld, knaap; misschien hebt gij het zelfs eerlang hoog noodig.’
Daar werd op eenmaal hard op de deur gebonsd, men hoorde eenige geweren kletterend nederzetten, en ruwe stemmen stieten eenige vloeken uit.
‘Barmhartige Hemel!’ riep de vrouw, allen verschrikten.
| |
| |
Op nieuw donderde het op de deur.
‘Bedaard; bedaard! vrouw, gij naar uwe keuken - gij aan de tafel, de violen in de hand; - bedaard maar; om gods wil!’ riep de oude man, ‘ik ga open maken, anders is het met mijne deur gedaan.’
‘Mille diables, ouvrez la porte!’ riep eene woeste stem.
‘Dadelijk, monsieur!’ antwoordde de muzijkant en haastte zich de deur open te doen.
Een serjant en twee Fransche gendarmen traden binnen. Eenige andere bleven voor de huisdeur staan, om niemand uit of in te laten gaan.
‘Wie zijt gij?’ vroeg de serjant barsch en in gebroken Duitsch.
‘Ik ben de muzijkant heurman.’
‘Wie is dat?’ vroeg de soldaat, op de oude wijzende, die bevende in de keuken bij het vuur stond.
‘Mijne vrouw.’
‘En deze hier?’ riep de Franschman, de beide vlugtelingen scherp opnemende.
‘De oudste is mijn bediende’ - wanka speelde een stukje op zijne viool, en alois schroefde aan de zijne, dat de snaren bijna sprongen - ‘de jongste is mijn zoon.’
‘Waar zijn de Oostenrijkers, welke heden morgen hier gekomen zijn?’
‘Bij mij, monsieur serjant?’
‘Oui, les brigands d'Autrichiens!’ schold de Franschman.’
| |
| |
‘Hier is niemand, zoo als gij ziet, dan ik en de mijnen.’
‘Zij moeten hier zijn!’ riep de woeste krijgsman, ‘lever ze uit, of het loopt niet goed af.’
‘Ik weet van geene Oostenrijkers; in mijn huis is niemand binnengekomen; zoekt alles door, zoo gij wilt.’
‘Mille tonnerres, filou Allemand, wilt gij de Oostenrijksche schelmen uitleveren of niet?’ vloekte de Franschman, terwijl hij heurman bij de borst pakte en heen en weder schudde.
‘Ik weet niet, wat gij begeert!’ riep de oude man benaauwd.
‘Gaauwdief, Duitsche schurk!’ riep de Franschman, hem nog eenen stoot gevende, zoo dat de oude man tusschen de tafel en den muur op den grond viel. Met moeite hield alois zich in. Wanka knarsetandende hoorbaar. Wie weet, wat er gebeurd ware, indien de beide jonge lieden wapens gehad hadden.
De Franschen doorzochten thans het vertrek, rukten de kasten open, staken met de bajonetten in de bedden, braken de bedsteden open en vernielden in een oogenblik alles, wat hun scheen voor eene schuilplaats te kunnen dienen. Toen zij hier en in het andere vertrek niets vonden, klommen zij naar den kleinsten zolder, doorzochten vervolgens den kelder, maar zagen zich in hunne verwachting bedrogen. Hierop kwamen zij in de kamer terug, om hun verhoor voort te zetten, en nadat zij nogmaals niets vernomen hadden, hetgeen hun van dienst kon
| |
| |
zijn, en ditmaal niet de oude lieden, maar alois en wanka met de kolven der geweren mishandeld hadden, verlieten zij vloekende en scheldende het huis van den muzijkant, om hunne navorschingen en gewelddadigheden even zoo overmoedig en vergeefs in de aangrenzende huizen voort te zetten.
Naauwelijks hadden de mishandelden zich van hunnen schrik hersteld, toen op de straat de generale marsch geslagen werd - het teeken, hetwelk de in de stad ingekwartierde Franschen op hunne verzamelplaatsen riep. Wanka en alois verbleekten, maar werden door den ouden heurman gerust gesteld, welke hun zeide, dat zij thans niets meer te vreezen hadden, maar te veiliger waren hoe minder Fransche soldaten zich in hunne nabijheid bevonden. Tegelijk raadde hij aan, van de gelegenheid gebruik te maken, om nog heden de stad te verlaten, daar later het uitzigt, om weder bij de hunnen te komen, hun ligtelijk benomen kon zijn. De welwillende oude man grondde dezen raad op de bekende daadzaak, dat de Fransche keizer Dresden tot zijne hoofdwapenplaats gekozen had en deze stad tot geenen prijs dacht te verlaten. ‘Sterke afdeelingen krijgsvolk,’ voegde hij er bij, ‘trekken van alle kanten hier heen, en wie weet, wat voor verschrikkelijke gevolgen deze krijgstoerustingen naar zich slepen? De burgerij staat onder het scherpste toezigt. Fransche spionnen bespieden met argwaan ieder woord, en niets wordt strenger gestraft, dan eene opregte Duit- | |
| |
sche gezindheid, welke de Fransche overmoed als hoogverraad brandmerkt en bestraft. Daarbij is er een zigtbaar gebrek aan levensmiddelen in de stad, men weet naauwelijks, hoe men aan het noodige voor de 80,000 Franschen zal komen, welke in en om de stad verzameld zijn. Smartelijk ontwaart men het ontbreken van eene ware broederlijke gezindheid bij de enkele inwoners en een langer oponthoud zou zoowel voor u als voor mij en mijnen oude vrouw de gevaarlijkste gevolgen hebben.’
Heurman zweeg naauwelijks en nog stonden de beide vlugtelingen zwijgend en verlegen, toen het gedonder van het geschut zich liet hooren en van de vestingwerken der stad beantwoord werd. Dit dreunen der kanonnen was eene ernstige aanmaning voor alois en zijnen geleider, om den raad van den wakkeren heurman te volgen en naar de hunnen terug te keeren, welke in dit oogenblik dapperlijk voor de vrijheid huns vaderlands streden. Zij raadpleegden over den weg, dien zij zouden inslaan en besloten, volgens het gevoelen van den ouden man, de stad juist over die streek te verlaten, waar het groote leger der verbondenen deszelfs stelling genomen had. Zij begaven zich nu zonder verwijl, onder geleide van heurman, op weg, nadat wanka nog met zijne nicht zijnen kleinen voorraad geld eerlijk gedeeld had. Onze drie vrienden wandelden nu door de eenzame straten - de inwoners hielden zich uit vrees voor de Franschen binnen hunne
| |
| |
huizen verborgen - naar de bepaalde poort. Hier stonden sterke posten en zij werden gestreng onderzocht. Heurman bezat echter een verlofpas van den Franschen kommandant, waarbij hem het uit- en ingaan der stad werd veroorloofd, en daar hij bij de stedelijke geregtsdienaars goed bekend was, werd ook aan zijne beide medgezellen, die hij voor zijne helpers uitgaf, de doorgang toegestaan. Grootere moeijelijkheid vonden de wandelaars in de voorstad en in het open veld, waar zich aanzienlijke afdeelingen Fransch krijgsvolk bevonden. Het gelukte echter ook hier door te komen, en na verloop van eenige uren bevonden zich de vlugtelingen op twee mijlen afstands van Dresden in veiligheid. Heurman ontving bij het afscheid de verzekering hunner hartelijkste dankbaarheid en duizend zegenwenschen voor hetgeen hij aan hen gedaan had. Binnen weinige minuten hadden de drie vrienden elkander uit het oog verloren.
|
|