De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813
(ca. 1850-1860)–Philipp Körber– AuteursrechtvrijZesde hoofdstuk.
De winter was voorbij. Eene zoele lucht waaide van over het gebergte en ijs en sneeuw smolten weg. De aarde ontwaakte weder en geheimvolle krachten deden het frissche gras, en de knoppen aan de boomen te voorschijn komen, zoo dat spoedig alles een schooner, vrolijker aanzien verkreeg. Bredow en alois, twee getrouwe huisgenooten, sedert vele weken aan hunne kamer geboeid, begaven zich weder naar het vrije veld. De arbeid op de velden begon weder en alois, die zich niet schaamde iets te verdienen, stond voor een gering loon de boeren in hunnen arbeid bij, en bragt menig zuur, | |
[pagina 92]
| |
maar eerlijk verdiend stuk geld, bij zijnen vaderlijken vriend te huis. Sedert het weder zulks veroorloofde was bredow dikwijls en somtijds dagen lang in de stad. De oorlog was weder uitgebroken. In het Noorden van Duitschland streden de Russen en Pruissen tegen de oorlogscharen, welke keizer napoleon uit Frankrijk had aangevoerd. Maar het vroeger wapengeluk lag, zoo het scheen, met het groote leger in Rusland begraven, en zoo al de keizer zelf voorspoedig streed, leden echter zijne maarschalken tusschen beiden gevoelige nederlagen. Oostenrijk was toen nog niet met Frankrijk in oorlog. De keizer frans raadde en vermaande, om den vrede te bewaren. Hij waarschuwde den Franschen keizer en vorderde hem tot regtvaardigheid en billijkheid op; om terug te geven, wat hij genomen had; om het vernederd koningrijk Pruissen te herstellen, den paus het hem ontroofde land terug te geven; aan Oostenrijk het getrouwe Tyrol en de overige gewesten weder af te staan, welke hetzelvesedert eeuwen bezeten had, landen, wier bewoners zich onder vreemde heerschappij zoo ongelukkig gevoelden - dit waren de billijke eischen, welke het hof van Weenen aan keizer napoleon voorstelde. Maar hij, die nimmer billijkheid en geregtigheid kende, maar slechts datgene voor regtvaardig en billijk hield, wat hem voordeel gaf; hoe zoude hij naar de stem der gematigdheid hooren? | |
[pagina 93]
| |
Hij hield dus de gezanten, welke hem het verlangen van keizer frans verkondigden, met listige redenen op. Hij dacht hen, welke thans op het slagveld tegenover hem stonden, eerst te bedwingen, om dan als overwinnaar op oostenrijks eischen naar zijn goedvinden, acht te slaan. Maar de tijd had geleerd, dat men zijne woorden niet kon vertrouwen; napoleon wilde slechts tijd winnen, en de wijsheid gebood, hem geen tijd te gunnen. Keizer frans verlangde spoedig een beslissend antwoord. Hij vorderde geregtigheid voor de vorsten, welke slagtoffers van napoleon geworden waren, regtvaardigheid jegens Oostenrijk, en toen de Fransche keizer zulks weigerde, verklaarde ook keizer frans hem den oorlog. Eene uitvoerige voorstelling van alle door napoleon bedrevene geweldenarijen en onregtvaardigheden, werd van de zijde van Oostenrijk bekend gemaakt. Dit geschrift was met groote gematigdheid en waardigheid opgesteld; maar gaf de redenen, waarom de oorlog noodzakelijk was, zoo duidelijk, zoo overtuigend aan, dat napoleon niet goedvond, hetzelve bekend te maken. Spoedig ontwikkelde zich nu in de Oostenrijksche staten eene groote werkzaamheid, en de krijgstoerustingen werden met ernst en ijver voortgezet. Het geheele volk nam het levendigste deel aan den in Noord-Duitschland woedenden strijd. Het waren immers Duitschers, het waren de broeders der Oostenrijkers, welke daar streden. Menig vurig gebed smeekte voor | |
[pagina 94]
| |
hen om de overwinning. Maar dezelve ware hun bezwaarlijk ten deele gevallen, indien het magtige Oostenrijk niet ter regter tijd deszelfs sterke legerbenden, deszelfs dappere krijgslieden tot bijstand gezonden had. Toen nu de oorlog verklaard was, en in alle provinciën der uitgebreide Oostenrijksche staten, de troepen, op 's keizers bevel, zich in beweging stelden, gegevoelde menig hart zich van eenen drukkenden last ontslagen. ‘God dank, dat het voorwaarts gaat!’ riepen de krijgslieden met vrolijken moed, en de zegenwenschen der achterblijvenden volgden hen na. Wel kostte het nog menig jeugdig, bloeijend leven; wel keerden duizenden, die vol moed en strijdlust uitgetogen waren, nimmer terug. Zij rusten buiten hun vaderland, in de koele aarde. Maar het Duitsche vaderland is weder vrij van het juk der Franschen, en wanneer Duitschland eendragtig is gelijk in de jaren 1813 en 1814, dan zal geene Fransche legermagt den Duitschen Rijn meer overschrijdenGa naar voetnoot1). Bredow bemerkte spoedig, dat het ernst werd. Op zekeren dag - het was in Julij 1813 - keerde hij des avonds van Linz terug. Hij vond | |
[pagina 95]
| |
alois niet te huis. Met jeugdige vlugheid snelde hij naar het veld. Weldra zag hij den knaap bij andere arbeiders op den akker. Hij snelde op hem af en riep hem reeds van verre toe: ‘Weg met de spade, alois, spoedig zult gij een ander werktuig voeren.’ De knechts, welke op hetzelfde land werkten, zagen verwonderd naar den ouden man, die op zijn houten been zoo buitengewoon snel voorthompelde. Bredows staart vloog in den wind; de muts zat schuinsch op zijn hoofd en hij sloeg met zijnen stok driftig door de lucht. Hij zag er bijna uit, alsof hij een klein roesje aan had. ‘Ziet vader bredow eens,’ riep een moedwillige knaap, ‘die heeft zich in de stad eens wat te goed gedaan.’ ‘Hij schijnt wat diep in het glas te hebben gekeken,’ zeide een tweede. ‘Heidaar, tamboer-majoor,’ riep een derde den ouden man toe, toen deze bij alois gekomen was; ‘hoe ziet het in den zwarten beer uit? Is er nog goede wijn te krijgen?’ De invalide zag de spotters een oogenblik van ter zijde aan; hij was op het punt van toornig te worden, en hief zijne regterhand, waarin hij een nieuwsblad hield, dreigend tegen hen op. Maar het zien van het nieuwsblad herinnerde hem weder aan zijn voornemen, en hij wenkte alois, om hem te volgen, terwijl hij zeide: ‘Kom, mijn zoon, laat alles staan, uw lot is beslist.’ | |
[pagina 96]
| |
Met deze woorden keerde hij den knechts zijnen rug toe en begaf zich naar dezelfde hoogte nabij het dorp, waar wij hem in het begin van dit verhaal met alois aangetroffen hebben. De boerenknechts zagen hem en alois, die zijne spade weggeworpen had en bredow naliep, met eenen open mond na. Zij beproefden, den ouden man tot het voorwerp van hunne spotternij te maken, daar hij hen echter niet meer hooren kon, zoo gaven zij het spoedig op en zetteden zwijgend hunnen arbeid voort. Bredow en zijn jeugdige vriend bereikten spoedig hun lievelingsplekje onder de eiken op den top des heuvels. Hier aangekomen, wierp de invalide zich op den grond en reikte alois het nieuwsblad over. Hetzelve bevatte Oostenrijks oorlogsverklaring tegen Frankrijk. De knaap had het belangrijk artikel spoedig doorgelezen, hij begon te sidderen; in hem rees de vrees voor het komende op, daar hij vast besloten had, dienst te nemen. Alois stond aan de grenspaal van gewigtige en aan gevolgen rijke gebeurtenissen en de gedachte aan eene duistere, akelige toekomst vervulde zijne jeugdige ziel met een grootsch, maar bang gevoel. Bredow liet hem een tijd lang aan zijne gedachten over; eindelijk sprak hij bewogen, en met eene sidderende stem. ‘Zoon, het tijdstip is daar, waarop gij een vast en bepaald besluit moet nemen. Is het | |
[pagina 97]
| |
werkelijk uw vaste wil, soldaat te worden, dan moet gij het thans, dan moet gij het nog heden doen.’ ‘Nog heden, vader bredow?’ riep alois verschrikt. ‘Ja, nog heden. Het regiment rukt reeds binnen weinige dagen uit. Men verwacht dagelijks het bevel daartoe. Ik heb reeds de voorloopige stappen voor u gedaan, en gij behoeft niets te doen, dan u nog heden naar Linz te begeven en bij den kommandant aan te melden; dan zijt gij morgen reeds als soldaat gekleed. Wilt gij?’ Alois zweeg lang; het gewigt der beslissing drukte hem zwaar op het hart. Bredow drong aan; de tijd van bedenken was voorbij. Thans moest hij een besluit nemen. ‘Welaan, in gods naam, vader bredow;’ riep hij eindelijk snel. De invalide stond met moeite op; tranen perelden in zijne oogen. God behoede u, mijn wakkere knaap; gij verdient het, want gij bezit een' moed, die menigen bejaarde toe te wenschen ware. Thans naar het dorp, zeg uwe arme kleinen vaarwel en dan naar Linz. Men verwacht ons, en reeds om twee uur moeien wij daar zijn.’ Alois bezocht zijne jeugdige bloedverwanten, welke in de verloopen maanden zich volkomen aan hunnen toestand gewend hadden. Met tranen nam hij afscheid van de arme kleinen, met nog bitterder weemoed van den grafheu- | |
[pagina 98]
| |
vel, die de overblijfselen zijner moeder bedekte. Ook bij den geestelijke legde hij een bezoek af, en ontving van hem, met zijnen vaderlijken zegen, ook een klein geschenk. De schoolmeester ewald, alois' neef, was nooit met den stap te vreden geweest, dien de knaap deed. Alois dankte hem met een opregt gemoed voor de weldaad van het genoten ouderwijs en nam vervolgens afscheid, door de beste wenschen van zijn' neef en diens vrouw begeleid. Van de weinige vrienden, welke alois in het dorp had, had hij spoedig afscheid genomen eer de zon de middaghoogte bereikte, keerde bredow met den vrijwilliger - dien naam gaf hij alois reeds - het dorp, waar zij woonden, den rug toe. Jaren verliepen, eer alois daar weder terugkeerde. Velen, welke hij daar verlaten had, trof hij niet meer aan, toen hij na een lang tijdverloop onder veranderde omstandigheden zijne geboorteplaats weder bezocht, en de nog levende inwoners van Neuban herkenden in hem niet meer den armen knaap, dien eenmaal de invalide bredow tot de krijgsdienst had overgehaald. Ons verhaal neemt hier eene andere wending. Het zoude van weinig belang zijn voor onze lezers, indien wij breedvoerig wilden verhalen, hoe alois nog op denzelfden dag gekleed werd, op een volgenden den eed van getrouwheid aan zijn vaandel aflegde en terstond de | |
[pagina 99]
| |
oefeningen der troepen moest bijwonen. Bredows onderrigt kwam hem zeer goed te stade; binnen eene maand was hij in staat, zijne dienst goed en volkomen naar behooren waar te nemen. Het afscheid, hetwelk hij van bredow nam, was roerend. Alois beloofde, den invalide te zullen schrijven, zoo dikwijls hij kon, en trotsch op zijnen kweekeling, keerde bredow naar het dorp terug, nadat hij dezen in de rij der tamboers, aan de spits der troepen, moedig en rustig had zien wegtrekken. Van dezen dag af leefde de invalide nog eenzamer dan te voren. Hij bragt zijne dagen met lezen der nieuwsbladen, met bidden en het vervaardigen van klein, mechaniek speelgoed door; slechts zelden bezocht hij eene herberg, geregeld iederen postdag ging hij naar Linz. Zijn grootste genoegen was, als hij eenen brief van alois ontving. Zij kwamen echter zelden en bleven eindelijk geheel uit. Bredow vreesde dat het lot des oorlogs zijnen jongen vriend getroffen had. Dit vermoeden scheen door het uitblijven van alle berigten bevestigd te worden. De invalide begon te kwijnen; zijn ziekelijk ligchaam, de ouderdom - alles werkte mede om hem op het ziekbed te werpen. Bredow leed veel en lang, tot eindelijk de dood hem van het lijden, de ellende en het leed dezer aarde verloste.
|
|