| |
Vijfde hoofdstuk.
Bredow hield den troosteloozen knaap bij de hand en beproefde met ruwe goedhartigheid hem gerust te stellen. Maar vergeefs. De knaap gevoelde zijn verlies en wist, dat hetzelve onherstelbaar was. Alois dacht aan het lot van zijnen broeder en zijne zusters, die nog zoo jong waren, zoo onverzorgd - die met hunne moeder alles verloren hadden. Ach, hoe zoude het
| |
| |
die arme kinderen gaan! Wie zoude hen onderhouden, opvoeden, verzorgen? Wie zouden en kon bij hen de plaats der moeder vervullen en wie zoude het willen doen?
Alois dacht ook aan de afgestorvene zelve; hij dacht aan hare goedheid, hare opofferende trouw en liefde, hare zelfsopoffering. Hij herinnerde zich met een diep, ernstig berouw zoo menige bedrevene fout, zoo menige jeugdige dwaasheid, waardoor hij haar verdriet had aangedaan. Ach, hij dacht daaraan, dat hij ook somtijds het moederhart teruggestooten had door ligtzinnigheid of zelfs door ongehoorzaamheid; dat hij haar somtijds gegriefd had. Thans kon hij het niet meer goed maken; zij lag in het koude graf; het hart, hetwelk met zulk eene innige liefde voor hare kinderen geslagen had, stond stil, en het oog, dat zorgvuldig naar hem gezien, de hand, die rusteloos vlijtig voor hen gearbeid had - alles was verstijfd. Alois sidderde en bredow bemerkte spoedig, dat zijne welgemeende pogingen vergeefs waren.
Beide kwamen eindelijk aan het kleine huis waar vrouw walter gewoond had en vonden bij het binnenkomen het lage vertrek met eene buitengewoon groote menigte vervuld. Aan de tafel zat de pastoor, naast hem de schoolmeester ewald, alois' neef, en de schout. In het vertrek stonden verscheidene boeren van Neuban, welke de geestelijke uitgenoodigd had. Op eene bank, bij de kagchel zaten alois' kleine broeder en zijne zusters; zij weenden nog en
| |
| |
beschouwden met vreesachtige nieuwsgierigheid de vreemde lieden. De vrouw van den barbier anselm had hun eenige lekkernijen gegeven, welke de kinderen aten, en die hun half hunne droefheid deden vergeten.
Bredow plaatste zich bij de boeren; alois daarentegen bij de zijnen, en fluisterde hun geruststellend toe. Vrouw anselm bood ook hem eenige versnapering aan; maar de knaap dankte daarvoor. In dit oogenblik trad ook de barbier anselm binnen.
De pastoor zag thans, dat allen bijeen waren. Hij stelde den landlieden in eene korte aanspraak den treurigen toestand van dit huisgezin voor, schilderde hun de vlijt en de trouw der overledene en maakte hen opmerkzaam, hoe fatsoenlijk zij als weduwe hare vier kindeonderhouden en opgevoed had. Vervolgens herinnerde hij den boeren het treurige lot der nageblevenen, en noodigde hen, als goede menschen en christenen uit, om te zorgen, dat de weezen niet te gronde gingen, maar op kosten der gemeente zoo lang gevoed werden, tot zij in staat waren, zelf hun brood te verdienen, Hoe zij dit doen wilden, liet hij aan hun eigen inzigt en goeden wil over.
De boeren van Neuban waren geen haar beter of slechter, dan die van andere plaatsen. Er waren onder hen vele brave, wakkere lieden welke het hart op de regte plaats droegen, zoo als het spreekwoord zegt. Er bevonden zich echter ook onder hen, die, even als de rijke
| |
| |
peter, dien wij reeds hebben leeren kennen, bij zich zelven dachten: wat gaan ons die kinderen aan? Wie daar lust in heeft, mag voor hen zorgen. Zijn het onze kinderen? Was zij geene vreemde? Laat hen gaan, van waar zij gekomen waren.’
Zulke verstandige en wijze overdenkingen hielden vele boeren van Neuban, en wij zien daaruit, dat vele menschen eene groote hoeveelheid eigenbelang en hardvochtigheid bezitten; eigenschappen, welke hun hart in geenen deele tot eer verstrekken.
Het bleef stil en de wakkere geestelijke was verpligt, het gesprek op nieuw te beginnen. ‘Nu, vrienden,’ zeide hij, de boeren zacht toesprekende, ‘welk besluit hebt gij genomen?’
De barbier was de eerste, welke het met zich zelven eens was.
‘Met uw verlof, heer pastoor,’ dus sprak hij eerbiedig, ‘ik ben niet van oordeel, dat de kinderen op kosten der gemeente opgevoed worden. Ik geloof, dat het beter is, wanneer er barmhartige christenen onder ons Neubaners aangetroffen werden, die ieder een kind tot zich namen. De kinderen bekomen dan toch eene goede opvoeding, en op deze wijze geloof ik, wordt beter voor hen gezorgd, dan in het gemeentehuis!’
‘Ja, daarin hebt gij wel gelijk, anselm,’ zeide de pastoor, hem goedkeurend toeknikkende; ‘maar wie zal daartoe genegen zijn?’ ging hij voort, de boeren de rij langs, aanziende.
| |
| |
‘Ik, heer pastoor,’ riep de wakkere barbier; ‘ik heb geene kinderen, en mijn kaatje zal er niets tegen hebben, wanneer wij het kleinste kind aannemen. Zijt gij daarmede te te vreden, vrouw?’
‘In Gods naam, anselm;’ antwoordde deze blijde.
‘Dus één is verzorgd, mannen. Wie volgt het voorbeeld van onzen braven buurman na?’ riep de pastoor verheugd, terwijl hij den barbier de hand drukte.
‘Wanneer mij het oudste meisje toevertrouwd wordt,’ zeide de schoolmeester, ‘dan ben ik genegen, de plaats van vader bij haar te vervullen.’
‘Gij ewald?’ vroeg de geestelijke. ‘Bedenkt gij wel, wat gij doet? gij hebt zelf vele kinderen en een schraal inkomen.’
‘Zoo veel blijft er nog over, heer pastoor. Waar vijf verzadigd worden, zal ook de zesde geen gebrek lijden, en bovendien rust op mij een bijzondere pligt, om te doen, wat ik vermag, want de overledene was eene bloedverwante van mij. Onze moeders waren zusters.’
‘In gods naam dan, ewald en zoo u ooit iets ontbreekt, dan wil ik ook bijdragen, wat ik kan,’ - zeide de geestelijke ontroerd. ‘Thans de beide knapen.’
Alois verschrikte en week achter in het vertrek. Zijn kleiner broeder christiaan daarentegen zag met groote oogen naar de boeren, wie van hen, hem toch wel zoude tot zich
| |
| |
nemen. Het was den kinderen niet regt wel bij de zaak. Ach, het is zeer hard, wanneer men van de barmhartigheid van vreemde menschen hulp moet verwachten, en de kinderen gevoelden het, ofschoon allen niet zoo duidelijk, als alois.
‘Wanneer het niets anders is, dan wil ik een van de jongens’ riep eensklaps eene ruwe stem uit den donkersten hoek van het vertrek. Het was een niet rijke, maar vlijtige en knappe boer, welke deze woorden sprak.
De pastoor prees hem en noodigde hem uit, om te bepalen, welken knaap hij wilde nemen.
‘De kleinsten,’ heer pastoor. ‘Voor jaar en dag is mij zulk een jongen gestorven en ik geloof, dat het gods wil is, dat ik dien daar tot mij neem. Het kwam mij buitendien reeds langen tijd voor, dat hij bijzonder op mijn gestorven hans geleek. Maar ik verzoek, dat ik hem ook hans mag noemen, want anders heb ik verdriet en verzin mij dikwijls.’
Het verzoek van den braven landman verwekte een glimlach op vele gezigten. Deze glimlach had verschillende oorzaken. Eenige lachten over de trouwhartigheid van den boer; omdat er nog maar één over was, de groote, vlugge alois, die zijn brood zelf reeds kon verdienen, en dien thans ieder gaarne genomen had. De boeren sloegen weinig acht op den lof des pastoors, dien hij aan hunne buren schonk en wachtten, ieder tamelijk ongeduldig, dat men hen uitnoodigen zoude, zich ook alois aan te
| |
| |
trekken. Want uitgenoodigd wilden zij zijn en ieder wilde gaarne het voorkomen hebben, als of hij het vrijwillig en belangeloos deed. Het liep echter geheel anders uit.
De geestelijke stond thans op. ‘Nu, mannen, riep hij, terwijl hij alois wenkte te naderen: ‘daar is nu alois nog; die is al zoo ver, dat hij zelfs zijn stukje brood verdienen kan, en ik weet ook zoo ver ik hem ken, dat hij het gaarne doen wil. Wie van u wil hem nemen, en wat wil hij hem in het jaar geven?’
‘Met uw verlof, heer pastoor, die neem ik!’ riep bredow.
‘Wat? gij, tamboer-majoor?’ vroeg de pastoor verbaasd. De boeren zagen den invalide nijdig aan.
‘Ja, ik, heer pastoor, als gij het goedkeurt,’ riep bredow met vastheid.
‘Ik weet niet, bredow, neem het mij niet kwalijk; maar kunt gij hem dan den kost geven?’
‘Dat kan ik, heer pastoor! wij deelen eerlijk, als goede kameraden, niet waar, alois?’
‘Nu, laat het dan zijn,’ riep de geestelijke, over deze vertrouwelijkheid glimlagchende, ‘maar wat zal dan van den knaap worden?’
‘Een soldaat, heer pastoor,’ riep de invalide barsch en met eene vaste stem.
Er ontstond eene stilte in de kamer, toen de invalide zijn gevoelen zoo stoutmoedig te kennen gaf.
| |
| |
‘Denkt gij dan, bredow, dat alois langs dezen weg zijn geluk zal maken?’ hernam de pastoor verdrietig.
‘Ik geloof en hoop het.’
‘Maar wil de knaap? alois, spreek,’ zeide nu de wakkere pastoor tot dezen, ‘is het uw eigen verlangen, soldaat te worden?’
‘Ja, heer pastoor,’ antwoordde de knaap zacht.
‘Kind, het is een gevaarlijk brood, hebt gij dat wel bedacht? Wij leven in een zwaren tijd en aan den oorlog zal, helaas! zoo spoedig geen einde komen.’
‘Juist daarom zal alois in de krijgsdienst, heer pastoor,’ viel de invalide hem in de rede.
‘Gij ziet de gevaren over het hoofd, bredow,’ zeide de geestelijke afkeurende.
‘God is boven ons en zonder zijnen wil zal hem geen haar van het hoofd vallen, heer pastoor,’ hernam bredow ernstig.
‘Daar hebt gij gelijk en ook weder ongelijk in,’ antwoordde de geestelijke op een gestrengen toon; ‘want wij mogen ons niet moedwillig in het gevaar storten, wanneer wij het vermijden kunnen. Alois is nog jong, hij zal bovendien spoedig genoeg moeten dienen.’
‘Juist daarom, heer pastoor, omdat hij toch spoedig nog genoeg dienen moet, is het beter, dat hij vrijwillig dienst neemt, dan heeft hij kans, dat hij bevorderd wordt.’
De pastoor schudde het hoofd, de boeren zagen spotachtig toe; ewald, de schoolmeester, zag weemoedig naar den grond.
| |
| |
‘Het is dus uwe ernstige wil, alois, om soldaat te worden?’ vroeg de geestelijke, terwijl hij den knaap met medelijden beschouwde.
‘Ja, heer pastoor,’ antwoordde hij bescheiden, maar met eene vaste stem.
‘Nu, dan moge god u beschermen, mijn kind, op uwe gevaarlijke loopbaan. Doch vóór gij vertrekt, moet gij eerst nog bij mij komen.’
Met deze woorden stond de geestelijke op, verzocht den schout, zorg te willen dragen, dat het weinige, hetwelk vrouw walter nagelaten had, met uitzondering der bedden en kleederen der kinderen, openlijk verkocht werd, vermaande voorts diegenen, welke de kleinere kinderen tot zich genomen hadden, de op zich genomene vaderpligten naar hun geweten en eerlijk jegens de weezen te vervullen en verliet de kamer. De meeste landlieden volgden hem.
De kinderen sliepen reeds dezen nacht in de woningen hunner pleegouders. Alois volgde zijnen getrouwen vriend bredow. Het afscheid der kleinen uit het ouderlijk huis was hartverscheurend. Slechts met geweld konden de beide jongsten uit de kamer gebragt worden. Zij riepen om hunne moeder, welke hen niet meer kon hooren. De aanwezigen waren bij deze smart der arme kleine kinderen, bij de stille, maar des te grootere droefheid der beide oudste, niet in staat hunne ontroering te verbergen.
Langzaam en moeijelijk gewenden de kinderen zich aan hunne nieuwe betrekkingen; doch hieraan hadden hunne pleegouders geen schuld.
| |
| |
Want kan een regtgeaard kind eene trouwe, zorgvuldige moeder zoo spoedig, kan het haar ooit vergeten? Én is zelfs de liefdevolste verzorging van vreemde welwillende menschen wel in staat het verlies eens vaders of eener moeder te vergoeden?
Alois ging dagelijks naar het graf, hetwelk het dierbaarste, wat hij op aarde bezeten had, bevatte. Hij herhaalde die bezoeken onafgebroken tot op den dag, waarop hij zijne geboorte plaats verliet, om dezelve misschien nimmer weder te zien.
|
|