| |
Derde hoofdstuk.
Alois trad door de geopende huisdeur binnen. Hier klonken hem reeds kinderstemmen tegen, die zich nog luider verhieven toen hij de kamerdeur opende. Zijne moeder zat aan het open venstertje, om de koele frissche avondlucht te genieten. Want ach, zij kon weinig van de vrije natuur genieten, want zij moest dag en nacht spinnen, naaijen of breijën, om voor hare vele kinderen het dagelijksch brood te verdienen. Zij was eene weduwe, voor welke niemand iets deed en het geringe jaargeld, hetwelk zij genoot, was naauwelijks voor de noodzakelijkste behoeften genoegzaam. Alois' vader had een ambt bekleed, maar was gestorven. Ach! de knaap leerde spoedig, wat het te zeggen heeft, zijnen vader te verliezen. Alois wist zeer goed, dat zijn pligt vorderde zijne arme moeder bij te staan. Hij deed wat
| |
| |
hij kon. Hij haalde uit het bosch dorre takken, om op te koken of tot wintervoorraad. Hij deed voor een paar stukjes kopergeld boodschappen naar de stad, hielp op het veld arbeiden, hoedde vee, deed alles gaarne, en het was zijn grootste vreugde, wanneer hij iets, dat hij eerlijk verdiend had, aan zijne moeder kon geven. Daarbij herinnerde hij zich echter steeds dat hij aan eten en kleeding over het geheel meer kostte, dan hij verdienen kon, en zijn besluit stond vast om zoo spoedig mogelijk, op welke wijze dan ook, zijn eigen onderhoud te verdienen. Bredow bemerkte spoedig na zijne komst in het dorp den wakkeren knaap, die geene gelegenheid verzuimde om anderen van dienst te zijn, en het gedrag van den kleine, dien alle inwoners van Neuban beminden, behaagden ook hem. Hij trok zich op zijne manier den knaap aan, hij leerde hem de handgrepen op den trommel en deed zijn best, om hem reeds in zijne vroege jeugd alle regelen der krijgstucht in te prenten. Hoe hij daarbij te werk ging, is onzen lezers reeds bekend, of het echter tot alois' geluk was, zal hel vervolg leeren.
De invalide was overtuigd, dat hij den knaap geen grooter nut kon bewijzen, dan helpen om spoedig en met eere in de rijen der verdedigers van het vaderland te treden. Volgens bredow's gevoelen was er slechts één weg, waarop uit een jong mensch iets goeds en knaps kon worden, die weg was de ge- | |
| |
vaarvolle, maar ook eervolle krijgsdienst. Alois vond spoedig behagen in het onderrigt van bredow, en toen hij na verloop van eenigen tijd ver genoeg gevorderd was, om op den trommel iets uit te voeren, ontstond bij hem de wensch, om soldaat te worden. Deze begeerte nam van dag tot dag toe, en bredow verzuimde niets, om hem daarin te doen volharden en te versterken.
Alois was zacht binnengetreden, maar de drie kinderen hadden reeds lang verlangend op hem gewacht. Toen hij nu verscheen, barstten zij in gejuich los, en in een oogenblik hingen zij als klitsen aan zijn lijf. ‘Geef mij boschbeziën, goede alois,’ riep de een. ‘Hebt gij niets voor mij medegebragt?’ riep de kleine jongen, die naauwelijks tot aan den elleboog van zijn ouderen broeder reikte, terwijl een meisje, van een zacht uitzigt, en met blonde lokken, zich vleijend aan zijne zijde plaatste. Alois nam nu zijn ronden hoed af, in welks bol zich een doekje bevond, hetwelk de door hem verzamelde schatten bevatte. De kinderen ontvingen juichend de bosch- en aardbeziën, welke hun broeder medegebragt had. Alois verdeelde ze in vier deelen. Zijne moeder kreeg het grootste, de drie kinderen kleinere maar evengroote gedeelten. ‘Zoo,’ zeide alois lagchend, ‘nu is het ledig,’ en bij deze woorden schudde hij het doekje uit en stak het in den hoed, dien hij vervolgens aan den daarvoor bestemden spijker ophing.
| |
| |
‘Brengt gij anders niet mede?’ vroeg zijne moeder zonder van haren arbeid op te zien.
‘Neen, lieve moeder,’ hernam de knaap kortaf en bedroefd. Beiden namen een treurig stilzwijgen in acht.
‘Uw neef is er geweest, alois,’ - zeide eindelijk zijne moeder zuchtende.
‘Zoo?’ vroeg alois op eenen angstigen en gerekten toon.
‘Uw neef ewald,’ hernam zijne moeder. ‘Hij heeft over u geklaagd, alois, dat gij de school zonder verlof verzuimt.’
‘Moeder, gij weet het toch altijd, niet waar? hebt gij hem dat niet gezegd?’
‘Ja, maar hij zeide, het was hem om uwe vorderingen te doen, gij bleeft terug in hetgeen gij noodig hebt te leeren, en dat zoude u meer nadeel doen, dan het weinige geld baat, hetwelk gij met boodschappen doen en veehoeden verdient.’
‘Ik blijf niet achter, moeder,’ riep alois, wiens eergevoel opgewekt was; ‘ik blijf zeker niet achter, van al de jongens, die even oud zijn als ik, is geen enkele mij in het leren, schrijven en lezen vooruit.’
‘Dat kan ik niet goed gelooven,’ antwoordde de moeder gestreng. ‘Neef ewald denkt er anders over. Ook twijfel ik, of gij over het algemeen wel een van de besten in de school zijt. Het komt mij ten minste zoo voor, en het doet mij zeer leed, dat ik u zoo dikwijls veroorloofd heb, uit school weg te blijven. In
| |
| |
het vervolg moet gij nimmer verzuimen.’
Alois zweeg, want hij durfde of wilde hierop niets antwoorden. Zijne moeder scheen nog iets te willen zeggen en vervolgde eindelijk:
‘Uwe zuster marie is thans groot genoeg, om somtijds in uwe plaats peters vee te hoeden. Als het eens op de weide gedreven is, zal dat haar niet moeijelijk vallen, en gij kunt het daarheen brengen en van daan halen. Uwe boodschappen kunt gij buiten de schooluren verrigten.’
‘Als gij het zoo wilt, moeder, dan moet ik gehoorzamen. Maar ik weet niet of peter er niets tegen zal hebben; hij is zoo wonderlijk....’
‘Ga dadelijk naar hem toe en vraag hem, of hij het goedvindt.’
‘Maar mijne boodschappen, moeder, kan ik niet altijd doen als ik wil. Herinner u maar zij vallen meest onder schooltijd...’
‘Dan moet een ander ze doen,’ - viel zijne moeder hem zuchtend in de rede. ‘Het is mijn pligt, die verdiensten u te ontnemen, omdat het u nadeel doet.’
De kinderen hadden inmiddels de aardbeziën, welke alois voor hen gezocht had, opgepeuzeld. Maar die schrale kost was niet voldoende en vrouw walter stond op, om den kleinen nog een stukje brood te snijden. De voorraad van dit onontbeerlijk voedingsmiddel was echter zoo gering, dat de goede vrouw in verlegenheid geraakte, hoe zij van het voorhanden zijnde stuk brood nog toereikende gedeelten zou af- | |
| |
snijden. Een besluit nemende greep de moeder naar de aardbeziën en deelde die in tweeën. Ieder kind kreeg nog een handjevol daarvan en een klein stukje roggebrood. Het overige en een stukje brood legde zij voor alois.
De knaap zag weemoedig die naauwkeurige verdeeling aan. ‘Moeder,’ zeide hij eindelijk zacht, ‘die aardbeziën heb ik voor u gezocht.’
‘Ik heb heden avond geen honger,’ antwoordde zij zacht.
‘Maar ik heb al genoeg in het bosch gegeten,’ verzekerde de knaap; ‘eet ze toch, zij zijn zeer zoet en geheel rijp.’
‘Dat kan zijn, en laat ze u daarom goed smaken.’
‘Neen, dit brood is voor mij genoeg, moederlief, eet gij de aardbeziën op.’
‘Wij hebben niets anders, alois,’ - zeide vrouw walter met eene bevende stem.
‘Ik ben werkelijk reeds verzadigd, moederlief,’ riep de knaap dringend. ‘Eet die weinige beziën.’
‘Nu dan, mijn kind.’
Met deze woorden greep zij naar het aarden bord, waarop de beziën lagen. Maar naauwelijks had zij eenige daarvan gegeten, of zij boog het hoofd en brak in eenen vloed van tranen uit.’
‘Hemel, moeder, wat scheelt u?’ vroeg alois angstig toespringende; de kleine kinderen hielden spoedig op met eten en begonnen te weenen.
Vrouw walter herstelde zich spoedig en bedwong haar gevoel. ‘Het is niets, kinderen, zijt stil en weent niet; ik ben wel.’
| |
| |
Alois zag door het venster, waardoor juist de maan hare bleeke stralen in het vertrek zond, Tranen hingen aan zijne oogleden, tranen van den bittersten weemoed en van een verdriet hetwelk hem tot eer verstrekte. De knaap gevoelde, wat zijne moeder ondervond en het deed hem onuitsprekelijk leed, geene hulp te kunnen verleenen.
‘Ga nu naar buurman peter en vraag hem of hij uwe zuster marie datgeen wil laten verdienen, wat gij tot dusverre van hem genoten hebt,’ zeide zijne moeder.
Alois sloop zacht de deur uit en vrouw walter maakte zich zijne afwezigheid ten nutte, om de kinderen naar bed te helpen. De arme kleinen leunden reeds geeuwende tegen den muur, want het uur waarop hunne moeder hen anders te bed bragt was reeds voorbij. Juist lagen de kinderen half sluimerende, half luisterende naar het vrome gebed hunner moeder, toen de deur open ging, en alois weder binnentrad. De goede vrouw walter wierp eenen blik op haren zoon, en bad vervolgens voort, tot de kleinen gerust sliepen. Alois ging naar zijn zuster marie, welke reeds gewoon was alleen te bidden, en luisterde naar het reine gebed van het schuldelooze meisje. Eindelijk viel ook marie in slaap, moeder en zoon slopen zacht uit het slaapvertrek, welks deur zonder gedruisch gesloten werd.
‘Nu, wat heeft buurman peter gezegd, toen gij hem uw verzoek deed, ‘vroeg vrouw walter angstig.
| |
| |
‘Ik ben te vergeefs gegaan, moeder,’ antwoordde alois bedroefd.
‘Hoe, wil hij marie die geringe zaak niet toevertrouwen?’
‘Hij sprak mij hard aan moeder.’
‘Waarom, alois? gij zijt hoop ik toch beleefd geweest.’
‘Ik droeg hem, zoo gij verlangd hebt, de zaak voor, zeide hem, dat ik de school moest bezoeken, en dat mijne zuster marie over dag naar het vee zou zien. Ik maakte hem terstond bijzonder daarop opmerkzaam, dat ik bij het heen- en wegdrijven zelf daarbij zou zijn, en dat hij dus even onbezorgd kon wezen als te voren. Maar hij liet mij niet eens uitspreken.’
‘Nu, waarom niet?’ viel vrouw walter haren zoon in de rede.
‘Hij zeide, dat het hem niet aanging, of ik een geleerde werd of niet: dat was uwe en mijne zaak; gij moest maar ernstig; daaraan denken, waarvan gij uwe deugnieten onderhouden zoudt. Dat kind kon hij niet gebruiken, Ook mij in het vervolg niet meer, en ik moest mij dadelijk wegpakken.’
Een lang stilzwijgen volgde nu, alois brak hetzelve af met de woorden: ‘hier lieve moeder: is een klein stukje geld, hetwelk hij mij tot afscheid gegeven heeft.’
‘O, die hardvochtige man!’ zuchtte vrouw walter bedroefd. ‘Maar ik mag niets onbeproefd laten, om hem tot inschikkelijkheid te
| |
| |
bewegen,’ voegde zij er, zacht bij zich zelve sprekende, bij.
Met deze woorden wierp zij eenen doek om en beval den knaap, op hare overige kinderen te letten; zij verliet stil het huis, om haren rijken buurman te bezoeken.
Armoede is zwaar en drukkend; maar zij wordt eene zielverwoestende kwaal, wanneer welvarende lieden den armen ombarharmtig de deur wijzen. Vrouw walter deed een zwaren gang; het was de bedegang eener bezorgde moeder, die een paar penningen, welke zij niet ontberen kan, in gevaar ziet te zullen verliezen, een kleine, zeer kleine noodpenning, waarmede zij echter eenen onontbeerlijken, schoon schralen, maaltijd voor hongerige kinderen bestreed. Ach het was voor haar een zeer gevoelig verlies, wanneer dit weinige geld ontbrak. Ach, de kinderen weten niet wat het te zeggen heeft als er wekelijks een weinig gelds ontbreekt. En de Hemel moge hen, die deze bladzijden lezen, genadig bewaren, dat zij ooit ondervinden, wat het zeggen wil, dat er eenige penningen ontbreken die men niet ontbeeren kan.
Vrouw walter ging, maar zij ging zeer langzaam. Het waren slechts weinige schreden naar de woning van den rijken peter. Vrouw walter dacht er over na, hoe zij het moest aanleggen, om het medelijden van haren buurman op te wekken. Maar de tijd, welke haar daartoe vergund was, was verloopen in het oogenblik, dat zij den drempel van zijn huis betrad.
| |
| |
Hier stond zij thans aarzelend, terwijl een ruigharige hofhond aan zijne ketting haar grimmig aanblafte. De bezorgde moeder zag angstig naar het woedende dier en bad in stilte, dat de ketting niet door deszelfs sprongen mogt breken. Maar de bewoners van het huis, door het razen van den hond, van iemands tegenwoordigheid onderrigt, kwamen te voorschijn, en de arme vrouw stond vol angst en onvoorbereid voor den meester van het huis.
‘Wie is daar?’ vroeg de boer op een dreigenden toon.
‘Ik ben het, buurman, ik.’
‘Wie zijt gij dan, en wat komt gij hier doen?’ vroeg nu peter op een graauwenden toon.
‘Ik ben vrouw walter, buurman.’
‘Zoo’ - bromde hij verachtelijk.
‘Ik kom wegens alois, buurman.’
‘Nu?’
‘Buurman wil hem niet meer in dienst houden, zoo als alois zeide, omdat hij het vee niet meer onder schooltijd kan of mag hoeden.’
‘Wie belet het hem?’
‘Zijne meester, buurman.’
‘Laat die hem dan ook wat te verdienen geven, mij kan het niet schelen,’ antwoordde de boer geeuwende.
‘Ik weet wel, mijn lieve buurman, dat hij hem niets geven kan; maar ik dacht, alois kon des morgers vroeg het vee wel naar de weide drijven, vervolgens schoolgaan, en den
| |
| |
overigen tijd van den dag weder naar uw vee zien. Mijne marie zal het gedurende alois' afwezigheid even goed hoeden.’
‘Het kan niet gebeuren’ - bromde peter onverschillig.’
‘Waarom dan niet, buurman? Gebruik toch eenige inschikkelijkheid.’
‘Wat inschikkelijkheid. Ik heb het al gezegd, het kan niet gebeuren. De meid kan ik niet gebruiken, zij is te klein. En als de jongen een professor moet worden, dan deugt hij ook niet, om het vee te hoeden.’
‘Beproef het toch maar een paar dagen, mijn lieve buurman,’ dus smeekte de arme vrouw, door den spot van den ruwen boer diep getroffen.
‘Beproeven! Wat spreekt gij van beproeven! Ik beproef hier niets dan hoogmoed. Dat loopt in het dorp rond, als eene mevrouwe en heeft niets te bijten en de jongen moet naar de school, even als de rijke lui's kinderen. Louter hoogmoed, anders niets.’
De arme vrouw verstond slechts weinig van den overmoedigen koelen spot. Maar zij bemerkte, toen zij de tranen van hare oogen afgedroogd had en om inschikkelijkheid smeekte, dat zij alleen door den hond gehoord werd; want de boer had haar reeds verlaten. Snikkende en met het bitter gevoel van bedrogen hoop, verliet zij de deur van dien onbarmhartigen man.
Vrouw walter keerde naar huis terug, haar hart was bijna gebroken en toch wilde en moest
| |
| |
zij zich herstellen. Maar de tijd was te kort, dan dat de smartelijke trekken van den kommer zoo spoedig van haar gelaat konden gewischt worden. Alois zag zijne moeder binnen komen en bemerkte haar lijden. Het oog der kinderlijke liefde ziet scherp.
De knaap gevoelde eene onuitsprekelijke smart die zijne borst beklemde en zich in eenen vloed van tranen ontboezemde. Tienvoudig gevoelde hij de smart zijner moeder, want hij was nog te zwak, te jong om te kunnen helpen. In dit oogenblik streed hij eenen grooten strijd, het was de strijd van zijn hart, met het harde lot, de eerste bittere ondervinding, welke hij opdeed.
Hij leerde de wereld kennen, zoo als zij is, derzelver hardvochtigheid en liefdeloosheid en het viel hem moeijelijk, het geloof aan goede deelnemende menschen niet te verliezen.
Alois weende in stilte en dacht na, terwijl zijne moeder een vurig gebed lispelde. Beiden hadden zonder woorden elkander veel, zeer veel gezegd. Het was geheel stil en de schoone sterren zagen vonkelend in het duistere kamertje.
‘Moeder,’ zeide eindelijk de knaap snikkenden ‘weent gij?’
‘Neen, kind! ik bid.’
‘Ik wil met u bidden, moeder.’
‘Doe dat, mijn zoon, bid met aandacht, want bij god alleen is hulp, bij menschen niet.’
‘Dáár is alles goed, niet waar moeder?’ vroeg de knaap, terwijl hij met zijne hand naar den Hemel wees.
| |
| |
‘Ja, dáár, alois, wel hun die daarboven zijn.’
‘Moeder, ik weet eene schoone spreuk, die de pastoor ons onlangs geleerd heeft; hij zeide, dat god in den hemel al de tranen van onze oogen zoude afwisschen.’
‘Ja, mijn zoon, maar hier vloeijen nog vele en bittere tranen.’
Snikkende hield zij op; eindelijk voegde zij er vol zielesmart bij: ‘O Vader in den Hemel! geef ons heden ons dagelijksch brood.’
Alois gevoelde wat zijne moeder leed, en dacht bij zich zelven na; eindelijk hield hij een denkbeeld vast. ‘Moeder,’ riep hij, ‘daar valt mij iets in en ik geloof, dat ik hulp heb gevonden.’
‘Nu?’ vroeg deze nieuwsgierig.
‘Ik zal soldaat worden, dan is er één minder in huis, en mijne soldij breng ik u...’
‘Kinderachtig!’ zeide vrouw walter zacht.
‘En wanneer het dan oorlog wordt en ik buit maak,’ dus vervolgde alois vol vuur, ‘dan zend ik alles aan u.’
‘God behoede! waar denkt gij aan kind?’ Ik weet, wat het zeggen wil, uitgeplunderd te worden. Goede Hemel! weet gij dan niet meer, hoe voor drie jaren de Franschen hier huis hielden? Neen, daarvoor beware ons de Hemel! Doch waartoe dat alles? Gij zijt een kind, alois.’
‘Neen, moeder, vergeef mij, ik wil niet plunderen, als ik soldaat ben; vergeef mij, ik had er maar niet goed over nagedacht.
| |
| |
Maar dapper zal ik zijn, dat ik opklim; eerst word ik korporaal, dan serjant, vervolgens officier en zoo verder. Wat de keizer mij geeft, dat zend ik u en dat kunt gij toch wel aannemen.’
De moeder glimlachte door hare tranen heen.
‘Nu? en hoe ver denkt gij het dan wel te brengen, alois?’
‘Ha; moeder, hoe kunt gij dat vragen? Zoo ver mogelijk?’
‘Welnu?’
‘Tot ik generaal ben! Als dan de oorlog voorbij is, kom ik terug en haal u en de kleinen af, en koop een groot en schoon huis, waarin wij met elkander zullen wonen, en een heerlijken tuin vol bloemen en vruchtboomen. Ach moeder! dan zult gij niet meer weenen.’
‘Kind, gij hebt daarbij iets zeer gewigtigs vergeten,’ zeide vrouw walter ernstig maar bedaard.’
‘Wat dan moeder?
‘De kanonkogels, zoon,’ hernam deze: ‘een enkele kan aan al uwe schoone droomen een einde maken.’
Alois was op eens weder op hetzelfde punt, van waar de levendige werking der verbeeldingskracht hem zoo hoog verheven had. Hij gaf daarom niet alles verloren. ‘Ik wil toch soldaat worden; niet alle soldaten worden doodgeschoten, moeder.’
‘Maar alle soldaten worden ook niet officieren, mijn kind,’ merkte zij glimlachend aan;
| |
| |
‘maar alois, hoe komt gij op die gedachte? Wie heeft u dat denkbeeld in het hoofd gezet? Ik bemerk reeds sints lang aan u een bijzonder genoegen, wanneer er van den oorlog of van soldaten gesproken wordt. Hoe komt dat?’
‘Ik dacht het maar zoo, moeder,’ antwoordde alois verlegen.
‘Regt uit gesproken, alois! met wien gaat gij toch om?’
‘Bredow, de invalide, die hier digt bij woont, komt dikwijls bij mij, wanneer ik op de weide het vee hoed, en praat dan met mij. Hij heeft mij ook trommelen geleerd, moeder.’
‘Ik dacht het al,’ antwoordde deze nadenkend. ‘Nu de invalide mag een braaf man zijn, alois, maar de gedachte om soldaat te worden, welke hij u in het hoofd heeft gebragt, bevalt mij niet. De keizer heeft soldaten genoeg, wanneer hij die noodig heeft. Gij moet geheel iets anders worden, alois, voor soldaat is ieder goed genoeg.’
‘Niet ieder, moeder!’ hernam alois bescheiden; bredow denkt er in dit opzigt geheel anders over.’
‘Zoo, dat zou ik toch wel eens willen weten!’
‘Hij zegt, om te schieten en er op in te houwen is iedereen goed genoeg, die gezonde vuisten heeft, maar dit maakt den soldaat niet uit.’
‘Wat dan?’
‘Bredow zegt, wie hooger wil, moet meer verstaan.’
| |
| |
‘Zoo?’ zeide vrouw walter kort af, ‘nu, hoe ver heeft hij het dan zelf gebragt? dat hij nu geheel kreupel is en naauwelijks weet, hoe hij met zijn schraal pensioen zal rondkomen? Die heeft het ver gebragt, dat moet ik zeggen. Gij zult goed doen, als gij nu naar bed gaat en in het vervolg het trommelen nalaat. Morgen moet gij naar school; oefen u daar vlijtig in het schrijven en rekenen; dat zijn dingen, waarmede men het verder brengen kan, dan met het geweer en de trommelstokken.’
Zoo oordeelde vrouw walter over de krijgshaftige bespiegelingen van bredow en alois.
Alois was tamelijk ter nedergeslagen, en verliet met een vromen wensch het vertrek. Zijne moeder daarentegen stak het licht aan, om den nacht met arbeiden door te brengen.
Het jaar 1812 staat in de wereldgeschiedenis met bloedige letteren aangeteekend, want in den zomer van dat jaar trok keizer napoleon met viermaal honderd duizend voortreffelijke krijgslieden te voet en zestig duizend ruiters, en daarenboven met meer dan duizend kanonnen op, om het magtige Russische rijk den oorlog aan te doen, en even als in Duitschland, Holland, Pruissen, Oostenrijk, Italië en andere kleinere staten, welke hij reeds onderdrukt of bedwongen had, te veroveren. De redenen, welke hem tot dezen geweldigen krijgstogt bewogen, had hij slechts gedeeltelijk bekend gemaakt. Men heeft slechts naar de plannen kunnen gissen, welke de groote krijgskun- | |
| |
dige met zijn talloos leger wilde ten uitvoer brengen. Men zegt, dat, wanneer het hem gelukt ware Rusland te bedwingen, zijn voornemen geweest was, de onmetelijke vlakten en steppen van het uitgestrekte Azië door te trekken, het Himalaya gebergte over te stijgen en Oostindië aan de Engelschen te ontrukken, welke, door de zee voor zijne gramschap beveiligd, hem hardnekkig trotseerden. Maar gods vinger had zijnen weg geteekend, en niet verder dan de ijsvelden van Rusland zou de fakkel woeden, welke een geheel werelddeel in vlammen gezet had. Nog eenmaal en wel met eene magt, die onoverwinnelijk scheen, begon napoleon den oorlog; nog eenmaal deed hij door het donderen der kanonnen de aarde sidderen, en het bloed van honderd duizenden verwde den grond; tot naar Moskou, waar de beschaving eindigt, en in welks nabijheid volksstammen, niet in vaste woningen levende, maar als Nomaden hunne woonplaats naar hunne behoeften ververwisselende, reeds de grenzen van het verafgelegen Azië aanduiden, tot zoover voerde napoleon zijne adelaars. Op het
eerwaardige Kremlin, den ouden burgt der Czaren van Rusland, eindigde hij zijn zegetogt en hier wilde hij rusten. Maar de uitgestrekte stad, op honderd plaatsen in brand gestoken, vloog geheel in vlam, en was binnen weinige dagen in eenen rookenden puinhoop verkeerd. Met haar werd napoleons hoop vernietigd; want in
| |
| |
Moskou wilde hij den winter doorbrengen; hier, in de meest bevolkte landstreek van Rusland, nabij de vruchtbare gewesten, welke het kouder noordelijke deel des lands met graan, slagtvee en andere behoeften voorzien, hoopte hij onderhoud voor zijn talrijk leger te vinden, en deze eenige hoop was thans vernietigd. Niets bleef hem nu over dan de terugtogt, en wel door verwoeste streken, vol platgetreden velden, verbrande dorpen, vol gedenteekenen van zijnen overmoed, maar thans bezet door Ruslands dappere krijgslieden, die gezworen hadden hun verwoest vaderland op de vlugtende verwoesters te wreken. Met hen verbonden zich nog vreesselijker vijanden, de verschrikkelijke, verstijvende winter, de knagende honger. Het vlugtend leger der Franschen zoude tegen de Russische krijgslieden nog moedig stand gehouden hebben, tegen koude en gebrek waren zij niet bestand, Zij zonken neder, dagelijks bij duizenden. Slechts weinigen ontkwamen den dood. Napoleon, die al deze ellende over zoovele duizenden gebragt had, verliet de ongelukkigen, toen hij geene redding mogelijk zag.
Toen werd het woord des heeren aan hem bewaarheid: ‘Tot hiertoe en niet verder!’ en aan de duizenden welke met hunne ligchamen Ruslands met sneeuw bedekte steppen vervulden: ‘Zijn adem blaast hen aan, en als stof zinken zij daar neder!’
In de harten der menschen was door den schrik van een bijna twintigjarig geweld, het- | |
| |
welk alles bedwong en vernielde, hetwelk het eene volk voor, het andere na, overwon en vertrad, eene diepe moedeloosheid ontstaan. Men geloofde noch hoopte geene betere tijden meer; de magt van napoleon scheen onoverwinnelijk; zijne vermetele woorden, die hij grimmig tegen de volken en vorsten uitsprak, welke hem mishaagden, waren te dikwijls als voorspellingen bewaarheid geworden. Daarom geloofden diegenen, welke gewoon waren hem aan te hangen en blindelings te gehoorzamen, het niet, toen de eerste tijding van den brand van Moskou en de vernietiging van het magtige leger ruchtbaar werd.
Gelijk een bliksemstraal had hij zijn woord legen keizer alexander en diens getrouwe onderdanen geslingerd, en op dit woord volgde het gedonder van duizend vuurmonden!
‘De overwonnenen nemen den toon des overwinnaars aan. Hunne bestemming sleept hen mede. Hun noodlot worde vervuld,’ dus sprak hij den gezant aan, die onverrigter zaken terugkeerde, toen napoleon aan de grenzen van Rusland, voor het laatst van keizer alexander de vervulling der voorwaarden eischte, onder welke de vrede nog te behouden was.
Deze vermetele woorden weêrgalmden door geheel Europa; men waande ze reeds vervuld, en nu zag men den blimsem op het hoofd van hem teruggeslingerd, welke dien had uitgevaardigd. Hij had zich en zijn leger den ondergang voorspeld, en aan hem en de zijnen
| |
| |
is de barbaarsche uitspraak bewaarheid geworden.
In den winter van 1812 op 1813 zaten in een klein vertrekje twee menschen bij elkander, wier gelijken anders zelden eenig behagen in elkander vinden. In den grooten kagchel flikkerde een knetterend vuur; op de zware tafel brandde een flaauw licht, en op de glasruiten had de winter zijne witte bloemen, uit wasem gevormd, geteekend. Buiten huilde de noordewind en joeg de sneeuwvlokken door de koude lucht en brulde in den schoorsteen met een akelig geluid. Het was een oud gebrekkelijk man, wiens lang grijs haar, naar de toenmalige dragt, naar achteren gekamd en met een zwart lint bewonden, in de gedaante van eenen staart op zijnen rug hing. Deze man droeg op zijnen neus eene zoogenaamde knijpbril en hield een nieuwsblad, hetwelk hij met moeite las in de hand. Zijn makker was nog jong, naauwelijks veertien jaren oud, maar rank en welgevormd. Hij hield zijne heldere, blaauwe oogen op het gelikteekende gelaat van den ouden man gevestigd, en scheen angstvol af te wachten, dat deze zijn nieuwsblad doorgespeld had, want het lezen scheen den grijsaard moeijelijk te vallen; eene goede waarschuwing voor jonge lieden, om in hunne jeugd vlijtig alles te leeren, wat men in het leven noodig heeft, want in rijper jaren valt het zeer moeijelijk, het ver- | |
| |
zuimde in te halen, en hoeveel zoude men dan niet wenschen in te halen, en kan het niet meer.
Deze goede luidjes waren de invalide bredow en onze jonge vriend alois. In den loop van een jaar was in hunne vriendschap niets, in hunne omstandigheden mede niets, maar in de wereld veel, zeer veel veranderd. Om deze gewigtige veranderingen te leeren kennen, had bredow den marsch naar Linz ondernomen en was van daar met een pak nieuwsbladen teruggekeerd. Deze nieuwsbladen bevatteden in de bijzonderheden, wat wij hiervoor in het algemeen hebben medegedeeld, en bredow las nu, hetgeen hij voor onmogelijk had gehouden. Hij las, dat Rusland tot Moskou veroverd, dat deze stad verbrand was geworden, dat napoleon den terugtogt had moeten aannemen, en dat op dien terugtogt bijna een half millioen menschen den dood gevonden had. Ook las bredow, dat de Russen de Franschen op den voet volgden, en dat van het Oostenrijksche leger, hetwelk gedwongen geweest was de Franschen te volgen, mede velen den dood in Rusland gevonden hadden. Hij las eene lange reeks van namen, wier bezitters waren verloren gegaan. Bredow vernam ook, dat het Pruissische leger zich van napoleon's leger gescheiden had en tot de Russen was overgegaan, en zag thans dat keizer napoleon kon overwonnen worden en een zwak mensch was, even als andere menschen. Deze opmerking werkte
| |
| |
op den ouden man met eene verlammende kracht. Hij had lang zijne nieuwsbladen doorgelezen, maar alles, wat hij daaruit vernomen had, had hem zoo verrast, dat hij de tegenwoordigheid van zijne jeugdigen gezelschapshouder geheel vergeten had en bij zich zelven in de volgende woorden uitbarstte!
‘Regtvaardige Hemel! welk eene deugd! welk een godsgerigt!’
‘Wat?’ vroeg alois, over dezen uitroep verwonderd,
‘Zij zijn allen weg, allen!’ riep bredow.
‘Wie? Wie zijn weg?’
‘De groote stad is verbrand!’
‘Welke stad, bredow?’
‘De keizer is gevlugt, alois!’
‘Hoe? onze keizer?’ riep de knaap verschrikt.
‘Pah! de Fransche keizer!’
‘Die is immers in Rusland?’
‘Wel neen, hij is in Frankrijk, in Parijs.’
‘Onmogelijk, bredow, gij hebt mij voor naauwelijks veertien dagen verhaald, dat hij in Moskou was, hoe kan hij dan thans in Parijs zijn?’
‘Hij is er toch, mijn zoon, hier staat het klaar en duidelijk te lezen.’
‘Wat is er dan met het groote leger gebeurd?’
‘Dat is vergaan.’
‘Vergaan? groote Hemel! hoe is dat mogelijk?’
‘Ik zeg u, dat alles dood is, mensch, paar- | |
| |
den, kanonnen!’
‘Gij schertst, kanonnen leven toch niet,’ riep de knaap glimlachende.
‘Ik meen, zij zijn allen verloren, alois! welk eene verwoesting! Hoe vreesselijk moet het daar uitzien! riep brebow met afgrijzen.
Beiden zwegen, het doffe gevoel der ontzetting, hetwelk deze gewigtige berigten in hen opgewekt hadden, liet geene andere gewaarwordingen opkomen. Bredow wist of kon als gewezen soldaat gissen, welke verschrikkelijke gebeurtenissen en tooneelen bij den ondergang van zoo vele duizenden moesten voorgevallen zijn. De knaap had minder een begrip daarvan; maar evenwel vervulde de gedachte aan de ontelbare menigte menschen, welke in één jaar door den dood waren weggesleept, ook hem met schrik. Eenige tafereelen der afgrijsselijke tooneelen, welke bij den vreesselijken terugtogt hadden plaats gehad, gaven der verbeeldingskracht genoegzame speelruimte, en het uitvoerig verhaal van den overtogt, over de Berezina, waar de digte hoopen der vlugtelingen naar de bruggen drongen, terwijl op de omliggende hoogten de slag woedde, en de kanonkogels der Russen in het digte, verwarde gedrang der Franschen de vreesselijkste wanorde en verwoesting aanrigteden, deden bredow en alois de haren te berge rijzen.
Alois zat nog bij bredow te praten, toen eensklaps de deur geopend werd, en zijne kleine zuster marie binnen trad en haren broeder naar
| |
| |
huis riep. De knaap volgde het meisje in het koude winterweder. Hier eerst deelde zijne zuster hem de reden mede, waarom zij hem geroepen had.
‘Moeder is zoo erg ongesteld geworden, alois!’ zeide de kleine niet eene weenende stem en bevende van koude.
Alois verschrikte; hij stond een oogenblik stil, en snelde vervolgens met angstige haast naar het kleine huisje en opende de deur. Het gezigt, hetwelk zich hier aan hem vertoonde, was wel in staat, zijn hart te ontzetten. De goede vrouw Walter zat klappertandende bij den kagchel, ofschoon het in de kamer vrij warm was. Alois snelt naar zijne moeder; hij ziet haar in de oogen; deze hebben eene matte en smartelijke uitdrukking; hij voelt hare hand - deze is heet - en beeft. ‘O barmhartige Hemel!’ riep de knaap uit, diep getroffen door deze kenteekenen van de hevige ongesteldheid zijner moeder; ‘Moeder, moeder, wat scheelt u toch?’
‘Ik ben zeer ziek, alois.’
‘Hebt gij pijn, moeder?’ vroeg de angstige knaap.
‘Hevige pijn! mijn hoofd! het is, of het barsten zal!’
‘Ik zal den barbier roepen, moeder...’
‘Nog niet, kind, het is een toeval, het zal wel overgaan.’
‘Neen, moeder, ik weet, het is gevaarlijk. Ik heb ook reeds naar de apotheek in de stad boodschappen gedaan, want hier in het dorp
| |
| |
en te Linz heerscht eene gevaarlijke koorts. Als gij die ziekte ook maar niet krijgt!’
Vrouw walter zocht den knaap gerust te stellen; maar het gelukte haar niet, want in deze oogenblikken namen hare pijnen zoo zeer toe, dat zij in onmagt zonk en van de stoel zoude gevallen zijn zoo alois haar niet juist gegrepen had. De kleine kinderen, welke zulke toevallen nog niet hadden bijgewoond, verhieven bij dit verschrikkelijk tooneel luide jammerkreten.
Gelukkiglijk kwam hunne moeder spoedig weder tot zich zelve, doch zij voelde maar al te zeer, dat zij geen langer wederstand kon bieden. Alois ondersteunde haar en slechts met moeite gelukte het haar het bed te bereiken, waar zij spoedig in eene door verwarde droomen koortsijlingen afgebroken sluimering viel.
Het gejammer der arme kinderen, aan welke met hunne moeder alles ontbrak, was onuitsprekelijk groot. Tot dusverre hadden zij nog geene armoede, nood of ellende gekend. Hunne moeder had het steeds weten mogelijk te maken, alle behoeften ter regter tijd aan te schaffen, hoewel het haar zeer moeijelijk gevallen was. Ach! hoevele, vele nachten had de arme vrouw gewaakt en vlijtig gearbeid; hoe zelden had zij zich een uurtje rust gegund. Zij had meer gedaan, dan zij kon; zij had haren krachten te veel gevergd en thans vertoonden zich de gevolgen.
Alois had geweend; maar daar hij reeds uit de ondervinding wist, dat hier snelle hulp noodzakelijk was, zoo de kwaal de over- | |
| |
hand niet zoude krijgen, verzocht hij eene buurvrouw, zijne moeder bij te staan en liep naar den barbier in het dorp. Hij trof dezen gelukkig te huis, en beiden kwamen, na verloop van weinige minuten weder in de kamer, waar de ziekte sluimerde.
De barbier, een man, welke zijn vak verstond, maar slechts weinige kennis in de geneeskunde bezat, bemerkte echter dadelijk, dat hij in deze ziekte weinig kon uitrigten. Gelukkiglijk was hij een naauwgezet man, die met zijne eigene kunde niet te veel was ingenomen.
‘Alois,’ zeide hij zacht, ‘hier kan en mag ik niets doen. Zeg mij, zijt gij bang, om naar de stad te gaan?’
‘Neen, in het minst niet,’ riep de knaap vastberaden.
‘Zijt gij te Linz bekend?’
‘Zoo tamelijk, buurman.’
‘Nu, haast u dan, en breng aan den heer, wiens naam ik u opschrijf, dit briefje.’
Met deze woorden plaatste zich de barbier aan de tafel en schreef op een stuk papier met groote naauwkeurigheid alles op, wat hij gedeeltelijk van alois moeder, welke slechts zonder zamenhang kon spreken, deels van de kinderen vernomen had, benevens hetgeen hij zelf van den toestand der zieke wist te zeggen. Toen hij hiermede gedaan had, zeide hij:
‘Loop met dit papier naar Linz en vraag daar naar de woning van doctor emter. Hij is
| |
| |
een goede bekende van mij en zal u iets voor uwe moeder voorschrijven. Ga met dit voorschrift naar de apotheek en breng de geneesmiddelen, welke men u geven zal, zoo spoedig en zoo zorgvuldig, als gij kunt, mede; ik zal tot uwe terugkomst hier blijven. Nog iets,’ voegde hij er zacht bij - ‘hebt gij geld?’
De knaap bloosde en een traan schemerde zijne oogen.
‘Nu, dat doet niets ter zake. Hier is een gulden, kind,’ zeide hij zacht, terwijl hij den knaap het stuk geld in de hand drukte. ‘Loop nu zoo hard gij kunt, het geldt het leven uwer moeder.’
Alois had deze vermaning niet noodig gehad; hij snelde het huis uit in den guren winteravond. De volgende minuut zag hem in het open veld en hier ijlde hij met de snelheid eener ree over de witbesneeuwde heuvels en weiden naar de stad Linz.
De barbier keerde terstond naar de kamer terug, welke hij voor een oogenblik met alois verlaten had. Hij zag in het vertrekje rond; hij zag de kinderen met angstige oplettendheid naar de snelle ademhaling hunner zieke moeder luisteren, zag hen op de koortsachtige bewegingen der zieke letten, en zijne oogen werden vochtig. Het was eene schoone traan, welken die man weende, een traan van mededoogen en menschelijkheid. Wel hem, die niet zonder ontroering het lijden der armen aanschouwt.
| |
| |
De barbier was een man, gelijk die behoort te zijn. Hij zag hier de drukkendste armoede en gevoelde dat hulp noodzakelijk was. Hij verliet dus de kamer, nadat hij de bij de zieke zich bevindende vrouw, de grootste zorgvuldigheid had aanbevolen, en beloofde spoedig terug te komen. Vervolgens rigtte hij zijne schreden naar zijne woning. Hier vond hij zijne vrouw, een wezen hetwelk met hem gelijk gezind was. Met weinige woorden schilderde hij haar, wat hij gezien had. Toen verliet hij haar, om naar de geestelijke van de plaats te gaan.
De vrouw van den barbier pakte een mandje met levensmiddelen, ging heen en gaf alois' zuster en broeder te eten. Toen ook haar man later terug kwam, vond hij de kinderen in slaap, en op de tafel nog genoeg voorraad, om de kleinen ook den volgenden dag te verzadigen.
De barbier was intusschen ook niet met ledige handen terug gekeerd. Hij bragt eene ruime gift van den pastoor en de belofte, dat deze den volgenden dag de zieke zoude komen bezoeken.
Nadat de barbier alles gedaan had, wat christenpligt en menschelijkheid gebieden, zette hij het licht op eene plaats, waar het de zieke niet kon hinderen, en beval vervolgens de buurvrouw, welke getrouw bij de ijlende zieke had volgehouden, zich naar huis en vervolgens ter rust te begeven. Tevens verzocht hij haar, tegen den morgenstond terug te komen, om hem af
| |
| |
te lossen. De brave vrouw beloofde zulks.
De barbier was thans met de zieke alleen, hij zette zich bij het bed, waar de vrouw bewusteloos lag. De droomen der koorts deden de zorgen voor welke zij bezweken was voor haren geest spelen. Zij droomde dat zij met haren arbeid bezig was; hare handen schenen ijverig de naald te voeren, waarmede zij vroeger dag en nacht zoo vlijgtig gearbeid had. Zachte klagten over het langzaam vorderen van haar werk, angstige bezorgdheid voor de toekomst en andere aangelegenheden schenen haren verwarden geest te schokken. Daarbij verrieden alle teekenen het hand over hand toenemen van haren kwaal, en wel in zulk eenen zorgelijken graad, dat de barbier de hoop op herstel opgaf. Met een verlangen, hetwelk zijn hart tot eer verstrekte, verwachtte hij de terugkomst van alois. De uren kropen voorbij, maar de knaap keerde niet terug. De barbier begon beangst te worden. Het was middernacht, een gevaarlijk uur voor de zieke en de kwaal nam een vreesselijk voorkomen aan.
Vrouw walter ging thans uit den toestand van een onrustigen droom in dat verschrikkelijk tijdperk der ziekte over, waarin de lijder begint te razen. De goede man moest al zijne krachten inspannen, om de zieke in het bed te houden. Zij zocht hem te ontspringen en begon, toen hij haar legen hield, allerhevigst te schreeuwen. Daardoor ontwaakten de kinderen, en hun snikken, drong duidelijk uit de slaap- | |
| |
kamer in het woonvertrek door, waar men de lijderes te bed had gebragt. De barbier bad, dat de knaap terug mogt keeren, hij bad ook voor alois, want de nacht was vreesselijk koud en alois was nog bijna een kind.
De zieke zonk juist steunend neder; een zeer hevige aanval was voorbij en de barbier schepte adem, toen op eens de lang verwachte de kamer binnen trad. Alois was geheel afgemat, maar had zijne boodschap volkomen goed verrigt. De barbier gaf met eene geoefende hand het geneesmiddel aan de lijderes en vertoefde toen nog eenige uren. Eerst legen de morgenstond keerde hij naar zijne woning terug.
Verscheidene vrouwen waren kort na middernacht gekomen, om de verzorging der zieke op zich te nemen. Alois werd naar bed gezonden en viel spoedig in slaap.
Twee angstvolle dagen gingen voorbij. Alois haalde den geneesheer uit Linz, maar, toen deze de zieke beschouwde gaf hij geene hoop. De derde nacht, nadat vrouw walter ziek geworden was, brak aan, het was de laatste, die zij beleefde, het was de nacht, waarin alois en de overige kinderen hunne moeder verloren. Toen het eerste morgenlicht door de met witte bloemen overtrokken glasruiten schemerde, bescheen het twee door den dood gebrokene oogen en de bittere tranen van vier onverzorgde weezen.
Het dagboek van onzen vriend alois behelst hier veel, hetgeen wij nalaten onzen lezers
| |
| |
mede te deelen. Goede kinderen zullen gevoelen, wat hij verloor en god danken, die hun hunne ouderen behielden. Zij zullen vurige gebeden voor hen ten Hemel opzenden, voor het heil der dierbare ouders, zij zullen bidden, dat de barmhartige god vader en moeder nog lang voor hen moge sparen. Maar zij zullen niet de grootheid van het verlies gevoelen, hetwelk alois en de andere kleinen op dezen morgen leden, al herhaalden wij hier alles, hetgeen alois hierover met bittere tranen nederschreef. Moge de goede god onze lieve lezers nog lang voor die bittere ondervinding sparen.
Weinige dagen na dit voorval ging door de straat van dit dorp een kleine optogt; het was eene begrafenis. Vooraan droeg een in het wit gekleede knaap een kruis, aan zijne zijde gingen twee andere knapen met wierookvaten en op deze kinderen volgde de eerwaardige geestelijke om de sterfelijke overblijfselen van vrouw walter die als eene ware Christin gestorven was ten grave te geleiden. Goede buren droegen de doodkist, achter dezelve ging alois, en voerde zijne kleine zuster marie en den nog kleineren christiaan aan de hand. Hierop volgde de somber uitziende invalide bredow, en ongeveer twaalf vrouwen en mannen in diepen ernst verzonken. Vele kinderen liepen er naast en beschouwden stilzwijgend en treurig den droevigen optogt. Het klokkegelui liet zich van den kerktoren hooren en deszelfs heldere toonen klonken scherp door de koude, ruwe winterlucht.
| |
| |
Weldra bereikte de stoet het kerkhof en het lijk werd de poort binnen gedragen, waardoor niemand terugkeert. Een open graf, de laatste rustplaats der overledene, was gereed haar te ontvangen. Men plaatste de kist op deze treurige plaats, en de geestelijke deed eene korte aanspraak.
Alois trad aan het graf zijner moeder; hij sidderde. Het gewigt eener onbeschrijfelijke smart drukte op zijne borst, zoodat zijne ademing moeijelijk werd. Hij zag naar beneden in den donkeren kuil, hij zag den geestelijke, de omstanders, welke hem en de beide weenende kleinen medelijdend beschouwden; hij zag ook deze laatsten, die troosteloos om hunne moeder schreiden, welke men in de aarde liet nederzinken. Alois kon bijna geenen adem meer halen.
De geestelijke zweeg; de doodgravers lieten de kist neder en de kinderen verhieven bittere jammerkreten. Het schreijen der arme, verlatene weezen trof diep het hart der volwassenen; ook zij konden hunne tranen niet weêrhouden.
Men wierp aarde in den kuil; dezelve viel met doffe klank op de planken, welke het ligchaam der moeder bevatten. Thans moest men de kleine kinderen verwijderen.
Na weinig tijds stonden nog slechts twee menschen bij het graf. Het was alois en zijn vriend bredow. De invalide stond vast en regt op bij het graf. Zijn hoofd was ontbloot, en de ruwe
| |
| |
noordewind speelde met zijne grijze haren. Traan op traan rolden uit zijne oogen.
Alois hield zijne droeve blikken in het graf geslagen. In zijn oog blonk geen traan; ach, hij had er geene meer. De knaap was stil en weende of jammerde niet.
Men zegt en niet te onregt: de hoogste smart in stom. Dus stond het met onzen alois.
Het kerkhof was ledig; de wijde velden en heuvels waren met sneeuw bedekt, met een schoon, wit lijkkleed. De lucht was helder; de noordewind blies scherp en ijzig en in bladerlooze eiken krasten de raven.
Bredow trad eindelijk naar alois en vatte hem bij den arm. De knaap verschrikte hevig en werd door den invalide met geweld naar het dorp gebragt.
|
|