De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813
(ca. 1850-1860)–Philipp Körber– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
‘Halt!’ riep de kommandant nog eens, ‘halt, knaap, zoo gaat het niet! gij moet de maat houden. Let op, hoe ik marscheer - één, twee; één, twee; zoo is de gewone pas. Thans opgelet en goed geteld! Marsch!’ Zoo riep een oude, krijgshaftig uitziende invalide een wakkeren, hoog opgeschoten knaap toe, welke eene trom droeg. Beide stapten nu voort; de knaap sloeg den Oostenrijkschen veldpas volgens alle regelen der kunst, en de invalide deed zijn best, om niettegenstaande zijn houten been, goed in den pas te marscheren. In het begin ging het vrij goed, maar spoedig geraakte de knaap weder uit de maat, en trommelde hoe langer hoe sneller. De invalide telde, en riep vervolgens den trommelslager toe, langzamer te gaan. Doch het was vergeefs. De knaap geraakte hoe langer hoe meer in eene snellere maat, en zijne drift belette hem naar alle kommando's en vermaningen te luisteren. De invalide kommandeerde nu halt, maar ook dit woord, hetwelk alle bewegingen verbood, had deszelfs bedwingende kracht verloren. De kleine tamboer marscheerde steeds voort, en sloeg zijnen gewonen pas van lieverlede zoo snel, dat dezelve tot gezwinden pas werd, en eindelijk de maat van den stormpas bereikte. De leermeester werd hier zoo boos over, dat hij den eigenzinnigen knaap met reuzenschreden naijlde, en, daar deze ondanks alle vermaningen niet wilde blijven staan, stak hij hem in een gunstig oogenblik zijnen stok tusschen de beenen. Nu was het | |
[pagina 29]
| |
met den gewonen, gezwinden en stormpas in eens gedaan, en trommelslager en trommel vielen en buitelden over elkander op de groene weide neder. De invalide zag lagchende dien val aan. ‘Bravo, alois, bravo! thans zijt gij, volgens alle regelen der kunst van uwe fout afgebragt. Wie te haastig is, zie wel toe, dat hij niet valle.’ Alois was evenwel met deze teregtwijzing in geenen deele te vreden. Hij vertrok zijn gezigt en scheen bijna op het punt, om een weinigje te weenen. Hij onderdrukte echter zijne smart en stond boos op. ‘Mijnheer bredow, waarom hebt gij mij uw stok tusschen de beenen gestoken? vroeg hij driftig aan den invalide. Deze, in wien onze lezers reeds lang den in den slag bij Wagram gewonden tamboer-majoor zullen herkend hebben, rigtte zich bij dit trotserende antwoord hoog op. ‘Wat?’ vroeg hij op een uitgerekten toon en met het donkerste uitzigt, hetwelk hij zijn bovendien reeds wild uitziend gelaat kon bijzetten. ‘Wat?’ baauwde alois den invalide na; ‘ik vraag u, waarom gij mij uwen stok tusschen deze mijne beenen gestoken hebt, gij.’ ‘Omdat ik het verkoos, knaap!’ hernam bredow. ‘Daarom heb ik mijnen kommandostaf, en geen stok, hoort gij, mijnen kommandostaf tusschen uwe wandelhouten gestoken.’ ‘Zoo?’ zeide alois, zijne armen terstond in de zijde zettende. ‘Nu, en gij denkt zekerlijk | |
[pagina 30]
| |
dat ik mij dat maar zoo goedschiks zal laten welgevallen, niet waar?’ ‘Wel zeker, mijn zoon, ik geloof zelfs, dat gij nog geheel wat anders verdient hadt.’ ‘Ei, en wat dan? laat mij dat toch eens spoedig hooren!’ ‘Waarom niet, jonge heer? gij had verdiend, dat ik u mijnen kommandostaf op eene andere plaats, die ik niet noemen wil, eens goed had laten voelen: zoo denk ik er over en dat is het gebruik bij de troepen van zijne keizerlijke majesteit.’ ‘Goed, mijnheer, dat geef ik toe, maar daar ik thans niet bij deze troepen ben, maar bij u het trommelen slechts leer, omdat het mij bevalt en zoolang het mij bevalt, begrijpt gij, mijnheer bredow, zoo sla maar eens toe, als gij wilt. Nu wil ik in het geheel niet. Ziet gij, zoo denk ik er over.’ Met deze woorden wierp alois de trommelstokken neder en verliet fier den invilade, om zich naar eene kleine hoogte te begeven aan wier voet twee koeijen weidden, en op wier top eenige eikenboomen stonden, welke bij de hitte der zon eene verkwikkende schaduw gaven. Bredow schudde eene poos zijn hoofd, vervolgens raapte hij met moeite de trommelstokken op, stak ze tusschen de openingen van zijne afgedragene maar zindelijke uniform, greep den trommel en zijnen staf en hompelde weemoedig langs een ander pad naar het dorp toe. Alois had dit alles gezien; doch gevoelde | |
[pagina 31]
| |
reeds berouw over zijne hevigheid. Toen hij echter den gebrekkelijken man met moeite die dingen zag oprapen, welke hij toornig hem voor de voeten geworpen had en zag hoe hij weemoedig met dezelve den weg naar het dorp insloeg riep hij zacht: ‘Mijnheer bredow!’ De invalide scheen het roepen niet gehoord te hebben. Alois riep nog eens: ‘Mijnheer bredow!’ De invalide liep juist nu nog ijveriger voort; daarbij rammelde de trommel zoo, hij kon het niet gehoord hebben. Alois moest hem dus naloopen en nog harder roepen: ‘Mijn lieve mijnheer bredow.’ Maar vergeefs; de invalide hoorde niet. ‘Mijnheer bredow,’ ‘riep de knaap nu, mijn goede, allerbeste mijnheer bredow.’ Maar alles was vergeefs. De hardnekkige invalide stapte des te ijveriger voort. Alois liep hem dus na en greep hem bij den arm. De invalide stond stil, hield zich echter zeer beleedigd en zette oogen, als of hij alois daarmede wilde verslinden. ‘Hoort gij dan niet? goede mijnheer bredow.’ ‘Nu, wat zou ik hooren?’ vroeg hij barsch. ‘Ik moet met u nog ergens over spreken.’ ‘Waarover?’ ‘Ik weel niet al waarover, blijf dus hier.’ ‘Ik wil niet.’ ‘Toe, goede mijnheer bredow; ga met mij onder de eiken; kom.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Neen!’ zeide bredow hard, niet geneigd om zich weder te laten bevredigen. Alois liet nu het hoofd hangen, leunde daarmede tegen bredows arm en begon bitter te weenen. De invalide was nu volkomen bevredigd. ‘Alois, was dat braaf van u? spreek, kind?’ vroeg hij zachtmoedig. ‘Neen, ik weet het wel,’ snikte de knaap, ‘maar ga met mij naar de eiken.’ ‘Ik moest het niet doen, want gij zijt een oproerige, weerbarstige jongen. Maar ik zeg u, wanneer gij nog eens zulk een hoofd tegen mij toont, dan zie ik u van mijn leven niet meer aan.’ Dus sprekende waren beiden reeds teruggekeerd, en kwamen op den heuvel, waar de eiken hen onder hun schaduwrijk loofdak ontvingen. De verzoening van den leermeester en den leerling was inmiddels in volkomen eendragt overgegaan. De exercitie was geëindigd, trommel en trommelstokken werden op het zachte mos onder de groote boomen neder gelegd, en de beide vrienden vlijden zich daarnevens, om eenen kleinen maaltijd te genieten. De invalide haalde ten dien einde eene kleine gerookte worst en eenig brood uit zijne zak, en deelde dit karig avondeten met zijnen kleinen buurman. Het was een liefelijk schouwspel, hetwelk deze beiden opleverden. De oude grijze krijgsman met zijn houten been, zijn bruin en met likteekens bedekt gelaat, hetwelk een lang reeds in | |
[pagina 33]
| |
het witte spelende knevel nog afschrikwekkender maakte; naast hem de blonde krachtvolle knaap, wien de blos der gezondheid wangen en kin verwde, beiden elkander met vriendelijke blikken toelagchende. Den achtergrond van dit tafereel vormde de schoone Donau, die tusschen met bosschen bekranste bergen daarheen vloeide, en in wiens prachtigen vloed de torens van de oude stad Linz zich spiegelden. Daarbij schoot de zon hare avondstralen neder, en de leeuwerikken jubelden in de heldere lucht. Het was een zeer schoone zomeravond. Bredow en alois hadden tot bezegeling van den herstelden vrede hunnen maaltijd geëindigd en zaten nu, de een in de beschouwing der heerlijke omstreken verzonken, de knaap zwijgend het oogenblik afwachtende dat bredow geneigd zoude zijn, het onderhoud te beginnen. De invalide scheen eindelijk met zijne gedachten gereed te zijn, want hij zuchtte zwaar en rees een weinig uit zijne half zittende, half liggende houding op, terwijl hij begon: ‘Hoor eens, knaap, wat scheelde u toch daareven dat gij u zoo hoofdig tegen mij verzettet?’ ‘Ach, laat ons daar niet meer over spreken’ zeide alois beschaamd. ‘Ik zie wel dat ik iets gedaan heb, hetwelk mij niet paste. Maar het deed mij ook zoo pijn, toen ik op den harden grond nederviel.’ ‘Nu, dat laat ik dan eenigzins gelden. Maar alois, het was toch niet in orde, dat gij mij zoo spijtig de trommelstokken voor de voeten wierpt.’ | |
[pagina 34]
| |
‘Ik weet het wel, mijnheer bredow, maar...’ ‘Wat maar! gij weet nog volstrekt niet, hoe het in de wereld toegaat, jongen. Gewen u reeds thans aan gehoorzaamheid, want later zoude uwe hoofdigheid een weinig onzacht getemd worden.’ Alois zweeg en zag naar den grond. De invalide zweeg mede eene poos en vervolgde toen: ‘Wat denkt gij, dat met een soldaat gebeurt, als hij, omtrent zoo als gij daareven deedt, zijnen kommandant de gehoorzaamheid weigert?’ ‘Ik weet het niet, mijnheer bredow,’ antwoorde alois half angstig half nieuwsgierig. ‘Ha, dat zou hem slecht bekomen! Ik zal u verhalen, wat er met een Hongaarschen grenadier gebeurde. Deze was ook in zijne jeugd niet streng genoeg opgevoed geworden, en had nooit veel goeds uitgevoerd. Toen hij later bij het krijgsvolk werd ingelijfd, gedroeg hij zich wederspannig. Men zocht eerst hem door vermanningen te verbeteren, maar dit hielp niets bij hem. Ten laatste waarschuwde men hem nog eens, maar ook vruchteloos, en men was genoodzaakt, hem met stokslagen te bestraffen. Toen hij nu bemerkte dat hij zijne eigenzinnigheid niet kon doorzetten, en steeds gedwongen werd, nam hij een slecht en dwaas besluit: hij ontweek bij nacht en trachtte over de grenzen te komen; hij verbrak den eed, dien hij aan den keizer en aan het vaderland gezworen had, en, met één woord, hij deserteerde. Maar hij werd gevat, nog eer hij de grenzen bereikte, en naar | |
[pagina 35]
| |
het regement terug gebragt. Men maakte nu weinig omslag met hem, en liet hem door de spitsroeden loopen.’ ‘Wat is dat’ vroeg de knaap nieuwsgierig. ‘Dat kan ik u spoedig zeggen. Men laat de soldaten twee rijen vormen; ieder hunner krijgt eene roede van berken- of hazelnootenhout; de schuldige wordt nu door deze rijen heen gevoerd en geducht afgerost. Om het beter te voelen, en opdat de uniform door de slagen niet onteerd worde mag hij deze niet aantrekken, maar moet de slagen op den blooten rug ontvangen. Dat is de geheele zaak en zulk een overlooper en onverbeterlijke stijfkop krijgt daarmede slechts zijn verdienende loon.’ Alois verschrikte en zeide geen woord. Bredow zag hem strak aan en fronste het voorhoofd. Het voorbeeld scheen te werken. Eene lange stilte volgde op dit gesprek. De knaap zag eindelijk ter zijde en mompelde iets voor zich heen. Bredow bemerkte het en vroeg wat hij zeide. ‘Ik geloof, mijnheer bredow, dat het eene harde en wreede straf is. Ik krijg er eene rilling van, als ik daaraan denk, welke hevige pijnen iemand daarbij moet verduren.’ ‘Gij hebt ongelijk, alois maar ik beken het ook weder geen ongelijk. Het is waar, het is hard, wanneer een mensch, wien de lieve god toch verstand en zoo menige heerlijke eigenschap geschonken heeft, zoo hard en smartelijk moet getuchtigd worden! Maar men mag daar- | |
[pagina 36]
| |
bij niet uit het oog verliezen, dat hij door goeden wil, door gehoorzaamheid en onderworpenheid jegens zijne meerderen die straf gemakkelijk kan vermijden. Vindt gij dat ook niet, alois?’ ‘Ja, dat wel. Maar men kan toch met den besten wil somwijlen eene fout begaan. Dat is toch ook waar.’ ‘Voorzeker, alois. Maar gij zult toch niet gelooven dat ieder, die eene fout begaat, dadelijk door de spitsroeden moet loopen? Neen, neen, zoo handelt men slechts met onverbeterlijke knapen bij wie alle vermaningen, waarschuwingen, bedreigingen en geringe of ligtere straffen niets baten, met één woord, met eerlooze menschen, en een eerloos mensch verdient niets beters, alois.’ De knaap zweeg omdat hij niest wist te antwoorden. Overtuigd was hij daarom echter niet. ‘Wat verstaat men dan eigelijk door het woord eer, mijnheer bredow?’ vroeg hij den invalide. Die vraagt bragt dezen in verlegenheid. Het juiste antwoord lag eenigzins buiten zijne sfeer. Hij kreeg eene kleur, fronste het voorhoofd, streek langs zijnen knevel en scheen zigtbaar zijn best te doen om zich te bedenken, hoe hij den knaap dit veel omvattend woord verklaren zoude. ‘Eer, alois,’ zeide hij eindelijk, de borst vooruit zettende, ‘eer! dat is iets, wat iemand aanzien bij anderen geeft, 200 dat deze eerbied voor hem hebben, begrijpt gij? | |
[pagina 37]
| |
‘Dus heeft onze pastoor eer, bredow,’ zeide alois vertrouwelijk, ‘want alle lieden in het dorp hebben eerbied voor hem.’ ‘Dat zou ik denken!’ zeide de invalide, ‘de pastoor, ja, die is een eerwaardige, brave man, alois. Maar hetgeen men bij de soldaten eer noemt, dat is nog een weinig anders. Zie wanneer iemand zoo - zoo braaf, zoo ordelijk in zijn doen en leven, zoo stipt in zijne dienst is, dat niemand hem iets verkeerds kan nageven, maar, dat alle menschen moeten zeggen, hij is een braaf, regtschapen man, begrijpt gij, die heeft eer.’ ‘Dus heeft dan mijn neef, onze schoolmeester ook eer, want iedereen, zelfs de pastoor prijst hem.’ ‘Dat verstaat zich, alois, want uw neef is ook een eerbiedwaardig man.’ ‘Maar bredow, ik weet het toch niet zeker; want de rijke peter, die aan het einde van het dorp woont, en andere boeren, hebben zeer weinig eerbied voor hem, ofschoon zij hem wel prijzen. Zij zeggen, dat hij zoo arm is en zoo weinig heeft, om van te leven.’ ‘Wat donderdag en vrijdag,’ barstte bredow los, ‘laat die rijken hansen zeggen, wat zij willen. Die beelden zich slechts wat in op hun geld en op hunne boerderijen, weilanden en velden. Wat geld?’ voegde hij er misnoegd bij, ‘ik ken nog veel rijker menschen, dan de boeren hier in Neuban, en toch heeft niemand eerbied voor hen.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Het geld geeft dus geene eer, bredow?’ vroeg alois zigtbaar verheugd. ‘Het geld niet, alois, ofschoon vele lieden om hun geld geacht worden, die het niet verdienen. - Maar laat ons hierover eindigen, wij geraken geheel van ons gesprek af. Zie, een soldaat, wanneer hij overigens een eerlijk, braaf krijgsman wil zijn, die moet eer in het lijf hebben, en als hij deze heeft, dan - ja, dan zal eene onteerende straf hem zeker nimmer treffen.’ ‘Ik geloof, mijnheer bredow, dat het schoon is, een eerlijk, eerbiedwaardig soldaat te zijn,’ zeide de knaap vriendelijk. ‘Dat moogt gij vrij gelooven, mijn zoon, dit is waarlijk iets schoons. Een soldaat,’ riep de invalide vol vuur, ‘een braaf soldaat, die de uniform van onzen geliefden keizer met eere draagt, dat is met regt een man, voor wien ieder eerbied heeft. Ha, alois gij moest het eens zien, wanneer zulk een knaap op zijnen post staat, en er komt een generaal voorbij, en de soldaat schoudert en presenteert het geweer - dan moet zelfs zulk een voornaam heer den hoed afnemen.’ ‘Waarlijk, heer tamboer-majoor?’ zeide alois verbaasd, en den invalide bij zijnen lievelingstitel noemende. ‘Ja, dat moet hij, kind, zelfs een generaal.’ ‘Dat is toch schoon en moet den soldaat veel eer aandoen, dunkt mij.’ Zie, alois, dat is het, nu valt het mij in. Eer is, dat men zich zelven acht, en de achting | |
[pagina 39]
| |
van anderen geniet. Daar zit het hem. Maar wie iets doet, waardoor men zich zelven verlaagt, en door anderen voor slecht en laag gehouden wordt, die heeft geene eer en is een eerloos mensch.’ ‘Wie zich zelven acht, mijnheer bredow, ik begrijpt het niet goed, maar ik gevoel het.’ ‘Dat kunt gij gemakkelijk begrijpen. Wanneer gij u zelven acht, dan zult gij, bij voorbeeld, nimmer iets stelen, want daardoor maakt gij u zelf tot een dief, of anderen het weten of niet.’ ‘Dat is waar, mijnheer bredow. Ik zou mij dan altijd voor mij zelven moeten schamen en vreezen, dat anderen het toch eens te weten mogten komen, die mij dan voor een dief zouden houden.’ ‘Nu, en dan had gij uwe eer verloren,’ zeide bredow ernstig. ‘Thans komt mij ook het spitsroeden loopen niet meer zoo hard voor, want wie zich zelven niet acht, die verdient niets beters.’ ‘Gij moet eindelijk zeggen, die verdiendt als een dier behandeld te worden, hetwelk niets van eer weet, en dat men dus slechts door ligchamelijke tuchtiging kan dwingen en leiden.’ ‘Foei, bredow, de straf is het ergste niet, maar de schande.’ ‘Helaas, alois! ik kan u overigens zeggen, dat zoo iets slechts zelden gebeurt.’ Nu volgde weder een langdurig stilzwijgen. ‘Morgen ga ik naar de stad,’ zeide eindelijk | |
[pagina 40]
| |
de invalide. ‘Vraag uwe moeder, of zij het toestaat, dan zal ik u medenemen.’ ‘Ach ja, mijn lieve tamboer-majoor - maar zou neef niets daar tegen hebben?’ voegde alois er twijfelend bij. ‘Het is woensdag, hebt gij dan den namiddag niet vrij? Maar laat het aan mij over, ik zal het hem verzoeken. Er komen morgen nieuwe troepen uit Hongarijë, huzaren die gij nog niet gezien hebt. Ik zal metéén eens zien, of ik nieuwstijdingen kan bekomen.’ ‘Is het dan nog altijd oorlog, mijnheer bredow?’ ‘Nu niet, maar ik geloof, dat de vrede niet lang duren zal.’ ‘Dat heeft de oude klaas mij onlangs ook gezegd, uit hoofde van de groote ster, die men des nachts met haar vurigen staart aan den hemel zietGa naar voetnoot(1). “Nu, wat zeg die verstandige klaas dan?” vroeg bredow glimlagchende. “Hij zeide dat die ster een groote oorlog, hongersnood en den dood van vele duizend menschen aanduidde.” “Dan kan het wel zijn, dat hij gelijk heeft, wat den oorlog betreft;” antwoorde bredow zwaarmoedig. “Wij leven in eenen booze tijd, alois, en als gij eens zoo oud zijt, als ik ben, dan zult gij den jonge lieden zeker veel kunnen vertellen.” | |
[pagina 41]
| |
Duurt die booze tijd al lang, mijnheer bredow?’ vroeg de knaap, wiens weetgierigheid ontwaakte. ‘Daar zijn al vele jaren verloopen - maar alois, het is niet goed daarvan te spreken; er is thans veel, wat iemand de tong bindt.’ ‘O, mijn lieve tamboer-majoor, vertel, wij zijn hier immers alleen op het veld.’ ‘Mijnentwege, ik ben een oude soldaat, en wat hindert het, kan ik niet meer helpen, dan wil ik spreken, zeg ik,’ - riep de invalide, terwijl hij naar alle kanten voorzigtig rondzag, of hij ook beluisterd kon worden. Vervolgens nam hij eenen slok water uit de kruik, die bij hem stond, alois liep ondertusschen snel naar zijne koeijen. Die waren rustig en aten smakelijk het schoone, frissche gras. Nu gingen zij weder naast elkander zitten, en de invalide begon: ‘Het is eene lange geschiedenis, alois, en ik moet van vóór langen tijd beginnen. Zie, in Frankrijk, een land, hetwelk die zijde uitligt, waar de zon ginds ondergaat, ook een groot land, even als ons Duitschland, hebben, gedurende langen tijd booze koningen geregeerd, die onregtvaardige oorlogen voerden, roekeloos leefden, en den toorn des hemels opwekten. Waar dat gebeurt, waar de koning aan zijne onderdanen een boos voorbeeld geeft, daar komt de verzoeking, en het is of een booze geest magt krijgt over zulk een verloren volk. Zoo is het in het gindsche schoone Frankrijk ook gegaan. Eerst vergat men den goeden god, en diende hem niet | |
[pagina 42]
| |
meer en schond zijne geboden. Vervolgens plaagden en plunderden de koning en de aanzienlijken de arme onderdanen, en ook deze gaven zich nu voor een groot gedeelte aan een schandelijk ongodsdienstig leven over. Het moet er zoo erg geweest zijn als in Sodom en Gomorra, alois. Het eerste gevolg hiervan was, dat het volk den koning niet meer gehoorzaam en onderdanig wilde zijn, en dat is ook zeer natuurlijk; want dewijl beiden, koning en volk, den grooten god niet meer gehoorzaamden, zoo moesten alle zegen, vrede en eendragt van hen wijken. Het ging nog wel eene poos goed, maar toch niet lang. Ten laatste kwam er een koning aan de regering, die lodewijk heette, even als zijne voorgangers, maar hij was de zestiende van dien naam. Ik kan mij nog zeer goed herinneren, dat de menschen van hem zeiden, dat hij datgene, wat zijne booze voorgangers bedorven hadden, weder wilde goedmaken, want hij moet een vroom, en goed heer geweest zijn. Maar het ging niet, en de goede wil van den koning was niet voldoende. Deze koning nu was gehuwd met eene zuster van onzen goeden keizer jozef. Ik herinner het mij nog zeer goed, dat de prinses maria antoinette naar Frankrijk vertrok. Ach, alois, zij was een engel in menschelijke gedaante, en uit alle landen van onzen goeden keizer klonken haar de vurigste gelukwenschen na, toen zij ons verliet, om eens met koning lodewijk den Franschen troon te deelen. Dit zeg ik, omdat hij nog slechts kroonprins was, toen hij haar | |
[pagina 43]
| |
huwde. De Franschen hadden beiden den kroonprins en de kroonprinses regt lief; maar toen bij koning en zij koningin werd, wilde men dat zij op eens alle gebreken zouden verhelpen. Daar zij dit nu zoo terstond niet kon doen, werd het volk vijandig jegens hen, en de verstandigen konden met hunne zwakke stemmen het woelen niet meer doen bedaren. Er kwam eene omwenteling.’ ‘Wat is dat, bredow?’ vroeg de knaap nieuwsgierig. ‘Dat is iets heel ergs, kind. God behoede u, dat gij ooit zoo iets beleeft. Zie, men noemt het opstand, wanneer de onderdanen hunnen koning en der overheid gehoorzaamheid opzeggen. Dan gaat alles het onderste boven. De booze en slechte menschen van welke helaas, in alle landen genoeg zijn, krijgen de magt in handen, en gij kunt gemakkelijk denken, hoe het dan de goede vrome stille burgers gaat. Luister maar, gij zult uit mijn verhaal het best zien, welk eene grenzenlooze ellende ontstaat, wanneer ergens een opstand losbarst. De Franschen stonden dus op en lieten in den beginne den koning zijne waardigheid nog behouden, ofschoon zij hem erg beleedigden. Hij was eigenlijk al te goed, alois. Wanneer hij iets strenger geweest ware, dan had hij mischien de zaken wel in orde kunnen krijgen.’ ‘Hoe dan, bredow?’ vroeg de knaap nieuwsgierig. ‘Wel, dat is eenvoudig. God heeft der over- | |
[pagina 44]
| |
heid het zwaard niet te vergeefs in handen gegeven. Waarvoor had koning lodewijk dan zijne soldaten? Had hij dadelijk de belhamels bij den kop laten vatten, dan zoude het misschien zoo ver niet gekomen zijn.’ ‘Waarom deed hij dat dan niet, bredow?’ ‘Men zegt dat hij te goed was en vreesde dat het tot een gevecht kon komen, hetwelk aan vele menschen misschien het leven had kunnen kosten.’ ‘Ha, als ik koning lodewijk geweest was, dan zou ik wel spoedig de rust hersteld hebben. Ik zou geen medelijden met de slechten gehad hebben.’ ‘Ik ook niet, kind, en het zou misschien beter geweest zijn, als de koning geene toegevendheid gehad had. Luister maar verder. Het liep eindelijk zoo ver, dat niemand meer ontzag voor den koning had. Zijne goede vrienden werden mishandeld, verjaagd, velen verbannen of in den kerker gezet; en diegenen zelfs gedood, welke bij het volk het meest gehaat waren. De zaak nam nu algemeen eene andere wending. Wie rijk of aanzienlijk was of in goede omstandigheden leefde, werd vervolgd en verkeerde in groot gevaar. Een hoop slechte advocaten en andere lieden, welke zich bij het gepeupel wisten bemind te maken en te doen eerbiedigen, bestuurde de oproerige volkshoopen. De nationale conventie, eene vergadering van burgers, welke den koning in de regering moest bijstaan, werd gedwongen om te doen wat deze menschen wil- | |
[pagina 45]
| |
den hebben. De wanorde nam de overhand. Er werden vele brave lieden en ook vele slechte menschen vermoord, en de koning zelf geraakte met zijn huisgezin in levensgevaar. Toen hij nu zag dat het tot het uiterste kon komen, zocht hij te ontvlugten. Maar een slechte kerel van een postmeester drouet, heette hij geloof ik, verriedt hem en bragt het zoo ver, dat hij naar Parijs moest terug keeren, in plaats van naar Duitschland te gaan. Nu ging alles eerst regt het onderste boven. De goddelooze Franschen maakten den koning schijnbaar het proces op, en sloegen den ongelukkigen monarch het hoofd af. Maar daarmede was hunne woede nog niet gestild; ook de goede koningin moest sterven, en met deze hooge personen nog eene menigte voorname lieden. Wie vlugten kon, deed het, en sedert dien tijd zwierf eene menigte Fransche edellieden bij ons om. Men noemde deze menschen emigranten of uitgewekenen. In Frankrijk echter begon thans een verschrikkelijke tijd. Moord en bloedstorting waren aan de orde van den dag, en ik sidder, als ik er om denk, op vele dagen werden verscheidene honderd menschen omgebragt. Het volk was van god verlaten, daarom braken zoovele jammeren over hetzelve los. De dolzinnigen, welke thans Frankrijk te gronde rigtte, verklaarden in hunne razernij, dat er geen god meer bestond en bouwden eenen tempel voor de rede.’ ‘De rede?’ vroeg alois, zigtbaar getroffen | |
[pagina 46]
| |
door deze schijnbaar ongeloofelijke, waanzinnige daadzaak. ‘Ja, hunne menschelijke rede alois. Het ging hun toen, even als den heidenen, welke niets van god weten; zij morden en werden oproerig tegen den Heer der wereld: tegen hunnen Schepper, wiens bestaan zij gevoelden, maar Dien zij zochten weg te loochenen, om hun geweten te kunnen in slaap wiegen. Dat denk ik, alois, omdat voor een goddeloos mensch niets smartelijker en verschrikkelijker is, dan als hij iets van den regtvaardigen god hoort. Het is iets afgrijsselijks, alois, en nog sidder ik, als ik daaraan denk.’ Beiden zwegen nu, tot dat zij in het dorp de klok hoorden luiden, welke den tijd tot het avondgebed aanduidde. Bij den klank dier plegtige toonen, welke door de zuivere avondlucht tot hen doordrongen, dachten beiden te gelijk aan Hem, die al de Christenen als hunnen god en vader vereeren. De invalide stond op en knielde met moeite neder; aan zijne zijde deed zulks de knaap, en beiden zonden een hartelijk gebed ten Hemel. De zon ging thans onder, en de vogelen schenen zich te vereenigen, om den algoeden Schepper nog een jubelend loflied te zingen. De bloemen schenen te verlangen naar den verkwikkenden dauw, dien de plegtige nacht thans welhaast over dezelve zoude verspreiden, en aan den duister wordenden hemel begonnen hoe langer hoe meer flikkerende starren te schitteren, als of zij de vermoeide | |
[pagina 47]
| |
menschen bij hunnen verkwikkenden slaap wilden bijlichten. Maar bredow en alois zaten nog lang bij elkander, en bewonderden den schoonen avond, dien de goede god op den luisterrijken dag deed volgen. Eene aangename koelte verfrischte de heerlijke natuur, en liefelijke geuren ontstegen overal aan de bloeijende kruiden en bloemen. ‘Ik werd daareven regt akelig, bredow. Die arme goede koning en die ongelukkige koningin! Hadden zij ook kinderen, bredow?’ ‘Hm’ zuchte de invalide, ‘zij hadden kinderen, maar het is beter hierover niet te spreken, alois; men wordt weemoedig als men het vertelt.’ ‘O, lieve mijnheer bredow, zeg mij toch, wat zij met de kinderen deden.’ ‘De kinderen, alois? Ik zou het u gaarne verhalen, maar het is reeds te laat, ik zal dus op een anderen tijd mijn verhaal vervolgen.’ ‘Neen, ik kan nog wel wat blijven, en de koeijen eten nog met graagte.’ ‘Nu dan, ik zal voortvertellen. Koning lodewijk had twee kinderen. Hij verzocht dengenen, welke hem het doodvonnis aanzeiden, dat zij voor zijne nagelaten betrekkingen mogten zorgen. Zij beloofden het den ongelukkigen monarch. Maar hoe hebben die misdadige menschen hun woord gehouden? lodewijk's zoon, de kroonprins, stierf aan de gevolgen der mishandelingen, welke die roekeloozen hem aandeden. Zijne dochter had ook veel te lijden, doch bleef echter in het leven gespaard. Lodewijk's zuster een | |
[pagina 48]
| |
engel van deugd, stierf op het schavot. Het is eene schandvlek voor het geheele volk, de mishandeling en barbaarschheid welke zij dien onschuldigen kleine en die deugdzame prinses aandeden.’ ‘Welke afschuwelijke menschen waren toen die Franschen,’ zeide alois vol afgrijzen voor de misdaden, welke hem verhaald waren. ‘Toenmaals woedde reeds de oorlog, kind,’ dus vervolgde de invalide. ‘Alle vorsten van Europa besloten deze gruwelen niet langer werkeloos aan te zien, verklaarden den oorlog aan de Franschen, maar hadden weinig geluk. De Franschen wonnen vele veldslagen, en ofschoon zij somtijds, vooral door onzen voortreffelijken aartshertog karel, verslagen werden, werd hunne magt hierdoor echter niet gebroken. In Frankrijk zelf woedde daarenboven de burgeroorlog, en toch overwonnen de Franschen al hunne vijanden. Eindelijk kregen zij eenen generaal, die alle anderen in de krijgskunst overtrof...’ ‘Wie is dat?’ vroeg de knaap. ‘Dat is de tegenwoordige keizer napoleon. Deze verstaat de kunst, de soldaten in het vuur te drijven, beter dan iemand. Daarbij is het hem evenwel onverschillig, hoe veel menschen het kost, als hij zijn doel slechts bereikt.’ ‘Napoleon!’ zeide alois vreesachtig. ‘Ja, hij; voor hem beven al de volken van Europa, want hij is zeer magtig. Hij heeft ook onzen goeden keizer zwaar gekrenkt en beleedigd en Weenen was reeds tweemaal in | |
[pagina 49]
| |
zijne handen. Maar, alois,’ fluisterde de invalide zacht, ‘men moet niet luid daarvan spreken, het is gevaarlijk: maar ook zijne magt zal een einde hebben. Thans heeft hij de magt; maar daar leeft nog iemand, die nog magtiger is, die zal tegen hem zijn, wanneer hij op nieuw wil oorlog voeren en de menschen bij duizenden laten doodschieten of verminken....’ ‘Ei, bredow, bredow, hoe weet gij dat zoo zeker?’ vroeg op eenmaal iemand, welke van achter den boom te voorschijn trad. De invalide en alois verschrikten hevig en beschouwden den spreker oplettend. Het was nog licht genoeg, om hem te herkennen en beiden zagen den pastoor, die hen op zijne avondwandeling verrast had. De goede, vrome man zag dat de invalide verschrikt was. ‘Vrees niets van mij bredow, maar wees wijs en leer zwijgen. Dat is thans zeker het beste, dat god eenmaal hulp wil schenken. Het is een strafgerigt van Hem, en Hij zal er een einde aan maken, wanneer het zijnen wijzen wil behaagt?’ Na deze woorden groette de goedhartige, vriendelijke grijsaard den invalide en zijnen kleinen makker en sloeg den weg naar het Dorp in. Daar het thans van lieverlede duister begon te worden, begaven deze beiden zich mede naar huis. Alois dreef zijne koeijen, en bredow hinkte naast hem op het voetpad voort. Nog menig vertrouwelijk woordje werd tusschen | |
[pagina 50]
| |
hen gewisseld, eer zij het dorp bereikten. Het eerste nederige huisje, waar zij kwamen, was de woning van alois. De koeijen werden nu in den stal gebragt, en alois zeide thans zijnen vriend goeden nacht, die meer binnen in het dorp, in het gemeentehuis, een kamertje bewoonde.
|
|