| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Toen Oostenrijk zich in het jaar 1809 wapende, om bij den van den kant van Frankrijk dreigenden oorlog niet zonder alle middelen van verdediging daar te staan, vatte de Fransche keizer napoleon zulks als eene oorlogsverklaring op, en beval aan de vorsten van het Rijnverbond, hunne legers, welke zij verpligt waren tot ondersteuning zijner voornemens op de been te houden, in gereedheid te brengen. Hij zelf bevond zich toen in Spanje, waar een naauwelijks half zoo talrijk volk, maar sterk door eendragt, zich moedig tegen de Fransche maarschalken verdedigde. Hij bemerkte dat de Spanjaars niet, zoo als hij waande, door zijne enkele tegenwoordigheid overwonnen werden, liet de voortzetting des oorlogs aan zijne maarschalken over, en snelde heen, om met Duitsche troepen Duitschers te overwinnen en te vernederen. Het
| |
| |
geluk begunstigde hem, want in eene reeks van veldslagen werden de Oostenrijkers overweldigd, en tot den terugtogt uit Beijeren naar Bohemen gedwongen. Napoleon trok met zijne door de overwinning dronkene Duitsche bondgenoten en de weinige Franschen, welke hij aan zich getrokken had, langs den hem bekenden zegebaan naar Weenen voort. In den beginne werd de stad nog verdedigd, maar weldra verliet de zwakke bezetting dezelve, om niet door eenen vruchteloozen, hardnekkigen strijd den overmoet der Franschen te tarten, en over honderd duizenden van weerlooze inwoners de gruwelen des oorlogs te halen. De dappere aarstshertog karel snelde uit Bohemen en Moravië aan, om Weenen te bevrijden. Napoleon had intusschen aanzienlijke versterkingen aan zich getrokken, waardoor hij het Oostenrijksche leger in getalsterkte overtrof. Hij vernam de aankomst der Oostenrijkers, en ging hun te gemoet, om hen in het gezigt hunner hooftstad te vernietingen. Aan den linkeroever van den Donau ligt eene breede, door lage heuvels omgorde vlakte, het Marschveld genaamd. Hier viel bij de dorpen Asperen en Esslinger, een vreesselijke veldslag voor, Maar de vermetele voorspelling van den grooten veldheer werd niet vervuld. Integendeel was hij genoodzaakt, naar het groote, door den Donau gevormde eiland Loban terug te trekken. Hier had eene geheele nederlage hem kunnen treffen, maar de Voorzienigheid had hem een ander einde
| |
| |
bestemd. De legers stonden hier zes weken lang slagvaardig tegen elkander over, en men liet - hetgeen niet had behooren te geschieden, Napoleon den tijd zijn verlies door nieuwe troepen te herstellen. Zoo naderde de vijfde Julij, en op dezen dag trok de Fransche keizer voor de tweede keer over den Donau, om den aartshertog op hetzelfde slagveld weder aan te vallen, en ditmaal met eenen beteren uitslag dan eenige weken vroeger.
In den nacht, welke op dezen dag volgde, lag eene uit verscheidene regimenten bestaande afdeeling Oostenrijksch voetvolk in de nabijheid van het vroeger door de Franschen bezet gehoudene dorp Aderklaa, hetwelk buiten de linie van het gevecht lag, en daar deszelfs bezit geene voordeelen aanbood, aan de tirailleurs van beide partijen tot speelruimte diende, waar zij elkander van uit en achter de verbrande en ingestorte huizen en schuren bestookten. De Oostenrijksche grenadiers lagen in diep stilzwijgen rondom de helderbrandende vuren; zij waren door marschen en gevechten afgemat en rusteden, om zich tot den aanstaanden bloedigen arbeid krachten te vergaderen. Hier en daar stonden eenige officieren bij de flikkerende vlammen en fluisterden zacht, ten einde de op den grond sluimerende manschappen niet in de hun zoo karig toegemetene rust te storen. Alles was stil - men hoorde uit de verte slechts het knetterend geweervuur der tirailleurs, en somtijds het werda roepen der schildwachten, wan- | |
| |
neer enkele gekwetsten kwamen aanwankelen, ten einde achter de linie, den bijstand der heelmeesters in te roepen. Het was een tooneel, hetwelk een angstig en huiverend voorgevoel op wekte, en het gezigt der onder den schitterenden sterrenhemel sluimerende menschen deed de vraag onstaan, hoe velen van hen misschien binnen weinige uren, door den dood weggerukt denzelfden grond zouden bedekken, welk hun nu tot eene harde rustplaats diende.
Op eene eenigzins hoogere plaats voor het front brandde een klein vuur, rondom hetwelk slechts weinige mannen sliepen. Bij hetzelve stond een soldaat van ongewone grootte, en zag met vonkelende oogen in don lichten gloed. Zijn gezigt duidde diepen ernst aan, zoo als de gedachte aan het komende moest doen ontstaan. Somwijlen keerde hij zijn hoofd luisterende naar den kant, waar de vijandelijke troepen gelegerd waren, en zijne oogen poogden door de duisternis, welke op de uitgestrekte, zwijgende velden rustte, heen te dringen. Vervolgens viel hij weder in zijn zwaarmoedig nadenken, en eene diepe zucht drong uit zijne breede, mannelijke borst
Eindelijk hoorde men uit de verte eene dorpsklok slaan. Het was twee uur in den morgenstond, en nu rigtte de man zich op ten einde dengeen, aan wien de beurt lag, om wacht te houden, te wekken. Terwijl hij zich omkeerde, bemerkte hij, dat zich in het Oosten een flaauw rood aan de lucht begon te vertoonen, en nog- | |
| |
maals zuchtte hij zwaar. Hij vouwde zijne handen tot het gebed, en fluisterde zacht de volgende woorden:
‘In uwe handen, o god, berust ons lot. Schenk ons heden Uwen bijstand, opdat wij de overwinning behalen, en moet ik op dezen dag sterven, zoo heb barmhartigheid met mij, armen zondaar, in mijn laatste uur.’
Hier zweeg de man langen tijd; eindelijk vervolgde hij: ‘Ik weet niet, wat mij heden dreigt, maar ik gevoel een zwaren angst. Hoe heb ik het met mij zelven?’ Scheen hij zich zelf te vragen als of hij aan zijne gewone mannelijke koelbloedigheid twijfelde ‘O god, o god, zou dat mijn laatste dag zijn?’
Na deze woorden bleef hij lang peinzend staan tot de schemering toeliet alle naast bij zijnde voorwerpen te onderscheiden. Nu trad hij digter bij het vuur, en schudde een der hier slapende knapen wakker. Deze scheen in eenen zwaren droom gelegen te hebben, want hij rees met schrik op, en greep naar de aan zijne regterzijde hangende sabel.
‘Op, wanka, op, het is uw tijd,’ - zeide de lange krijgsman op een zachten, maar barschen toon tot den ontwakenden knaap.
‘Ach, zijt gij het, heer tamboer-majoor, met uw verlof, wat begeert gij?’
‘Het is over drieën, en de wachtbeurt is aan u.’
Zonder een woord te antwoorden stond de jonge tamboer op, zette zijne sjako regt, schudde
| |
| |
het vochtige gras van zijne uniform en begaf zich met bloote sabel naar de zijdwaarts opgestapelde trommels.
De tamboer-majoor had zich op wanka's plaatst bij het vuur gezet. Hij scheen slechts te willen rusten. Eindelijk stond hij weder op en naderde den tamboer, die in den morgennevel voor de trommels heen en wederliep. ‘Wanka, ik heb voor twee uwer de wacht overgenomen, om u rust te verschaffen. Ik ben reeds sedert gisteren wonderlijk te moede; ik kan niet slapen, wij zullen dus te zamen eens praten,’ zeide hij lot den jongman.
‘Zoo als gij verkiest, majoor,’ antwoordde deze op een onderworpen toon.
‘Laat dat ter zijde, wanka, ik ben thans uw kameraad en niet uwe hoogere. Wat zijt gij toch voor een landsman? ik heb u nog niet daarnaar gevraagd.’
‘Ik ben van Praag, majoor.’
‘Zoo, dus een Bohemer? nu, gij spreekt het Duisch beter, dan de meeste uwer landgenooten. Hebt gij ouders?’
‘Neen, majoor.’
‘Ach, uwe ouders zijn dood?’
‘Reeds lang.’
‘Wanka, wat dunkt u? wij zullen heden een harden dag hebben,’
‘Ik denk het ook, majoor,’ antwoordde de tamboer trouwhartig.
‘Ja, ja, het zal heet toegaan en wij zijn met ons weinigen. Van vier en twintig man nog
| |
| |
slechts negen overig. En wie weet, hoe weinige den ondergang der zon beleven.’
Zoudt gij dat denken, majoor?’ vroeg de tamboer ernstig.
‘Ik denk het, maar wat baat het, of wij ons het hoofd daarover breken! Aan zoo iets mag een soldaat vóór den slag niet denken. Zoo als god wil, en wie aan de beurt is, gaat heen. Wanka, heeft men u wel eens van den Heiland verhaald?’
‘Ja, majoor, de priester bij ons heeft het dikwijls gedaan;’ antwoordde de tamboer, welke over deze godsdienstige aanmerkingen van zijnen anders zoo barschen bevelhebber niet weinig verwonderd was.
‘Nu? dan zult gij weten, wat hij gezeg heeft?’
‘De tamboer glimlachte.’ Met uw verlof, majoor, wat heeft hij dan gezegd?
‘Ik weet het zoo naauwkeurig niet meer,’ antwoordde deze nadenkenden, ‘in mijn ouderdom begint het geheugen wat zwak te worden. Maar ik geloof, dat onze pastoor wel eens iets van ons hoofd verhaald heeft, waarvan zonder gods wil geen haar kon afvallen.’
‘Ja, Ja, majoor; nu herinner ik het mij goed. De spreuk luidt: Koopt men niet twee musschen voor eenen penning, en toch valt geen derzelven van het dak zonder den wil van Uwen vader, die in den Hemel is; en ook de haren uws hoofds zijn allen geteld!’
‘Wanka, dat is een groote troost, en ik geloof, dat het werkelijk zoo is. Zie, nu wordt
| |
| |
het mij weder ligter om het hart, want vroeger overviel mij een akelig voorgevoel. Wanneer mij heden iets overkomt, of wanneer ik zelfs mogt sneuvelen, wel nu, dan is het gods wil, en zonder Zijne toelating kan mij geen kogel treffen, ofschoon zij ook als hagelkorels om mij heen vliegen.’
De tamboer stond verbaast; zoo had hij zijnen aanvoeder nog nooit hooren spreken. Hij staarde hem met eenen open mond aan. Deze daarentegen liet zijne oogen over het van menschen ledige Marschveld gaan, en scheen in diepe gedachten verzonken. Eindelijk keerde hij zich om en bemerkte den tamboer, welke hem nog altijd met eene ongewone nieuwsgierigheid beschouwde. Toen herrinnerde hij zich plotseling zijnen rang, en meenende, dat hij door zijne vertrouwelijke mededeeling zijner waardigheid eenigzins te kort had gedaan, sprak hij den jongman barsch aan:
‘Nu, waarom staat gij mij daar zoo aan te gapen? Hebt gij mij nog niet lang genoeg beschouwd? Zie ginds heen, gaper!’
De tamboer keerde zich ijlings om, en liep tamelijk verbluft voor zijne trommels op en neder. ‘Hij is nog geheel de oude,’ mompelde hij bij zich zelven: ‘Ik heb mij bedrogen, toen ik dacht, dat hij veranderd was!’
Beiden gaven zich nu aan hunne gedachten over, tot de hoefslag van paarden hen naderde, en een adjudant, door twee husaren vergezeld, spoorslags naar hem toerende.
| |
| |
‘Tamboer!’ riep hij tot den op schildwacht staanden wanka.
‘Heer adjudant!’ antwoordde deze, hem de verschuldigde krijgseer bewijzende.
‘Waar is de tamboer-maarjoor?’
‘Tot uwe dienst!’ riep deze, spoedig opstaande.
‘Op! de reveille!’ beval de jonge officier, reeds weder weg rennende, en binnen weinige oogenblikken was hij uit het gezigt verdwenen-
Wanka en de tamboer majoor hadden de weinige trommelslagers, welke nog sliepen, opgewekt en snel stonden zij tot de dienst gereed. De tamboer-majoor kommandeerde, ‘Marsch,’ en de trommels riepen de slapende krijgslieden onder de wapenen. Het bloedig werk ving aan.
Het verwekte een gevoel, als dat van eenen grooten schrik, toen bij het roeren van de trommels rondom op de uitgestrekte, nog met schemering bedekte velden, plotseling eene tallooze menigte krijgslieden zich verhief, welke met de wapens in den arm, gedurende den nacht daar gerust hadden. De klank hunner geweren, het gedruisch, hetwelk dof en hol van heinde en verre klonk, alles vervulde het hart met ontzetting. Het was als een opstanding der dooden, wanneer op den jongsten dag, bij den roep der bazuinen de graven zich zullen openen. De verwarring, waarin deze menschenhoopen nadat zij opgestaan waren, zoo het scheen, geraakten, het geroep der officieren, welke hunnen ondergeschikten bevelen gaven, het gedonderd der kruid- | |
| |
wagens, welke aangevoerd werden, om de troepen met krijgsbehoeften te voorzien; het geschreeuw der marketenters, welke wel wisten, dat zij slechts weinig tijds hadden, om hunne zaken te doen, en zich in het gewoel haasten, om hunnen drank zoo spoedig mogelijk aan de man te brengen - dit alles bedwelmde de zinnen des aanschouwers, en bragt hem in den waan, als lostte alle krijgstucht zich bij deze menigte oorlogslieden in verwarring op. Maar reeds na eenen korten tijd keerden de door elkander wemelende soldaten naar hunne plaatsen terug, en de gelederen hadden zich even zoo spoedig gevormd als zij vroeger zich opgelost hadden. De dappere, oud gediende, en aan den strijd gewone krijgslieden stonden thans bereid, den vijand, dien zij nabij wisten, te gemoet te gaan, en hem na zoo vele verlorene veldslagen heden op nieuw met onbezweken moed aan te vallen. Dit verdiende de hoogste bewondering bij deze mannen, dat zij verheven boven het ongeluk, hetwelk tot dus verre al hunne inspanningen verijdeld had, in dezen laatsten strijd met eene dapperheid en eene verachting des doods streden, welke zelfs door den overmoedigen vijand erkend en geroemd werd.
De aartshertog karel wilde heden zijne tegenpartij met eenen algemeenen aanval voorkomen, daarom was ook het geheele Oostenrijksche leger in dit vroege morgenuur reeds in beweging.
Eer nog de tweede reveille geslagen werd, trokken, regt van de plaats, die wij tot ons
| |
| |
standpund gekozen hebben, sterke benden ruiterij voorbij, den vijand te gemoet, welke naauwelijks op een uur afstand gelegerd was, en zijne troepen gedeeltelijk nog over de brug van het eiland Loban of uit de omstreken van Weenen aan zich trok. Op de ruiterij volgden zes batterijen ligte artillerie, welke in vollen draf het slagveld naderden. De generaals, welke dit eerste bedrijf van het groote drama moesten besturen, hetwelk zich hier ontwikkelde, snelden de troepen na, die spoedig achter de voorliggende heuvels en dorpen verdwenen. Het was ongeveer vier uur des morgens, toen het eerste kanonschot van den kant der Oostenrijkers het bloedige schouwspel opende. Terstond hierop volgde eene kanonnade, welke den grond deed sidderen, en zich, een voor de troepen heilvoorspellend teeken, van lieverlede scheen te verwijderen. Thans werden ook de afdeelingen grenadiers, welke zich intusschen volkomen in order geschaard hadden, onder de wapenen geroepen, en in hetzelfde oogenblik dat de zon door de nevelen heenbrak, en warme stralen op het slagveld nederzond, zetteden zich meer dan honderd vijftigduizend krijgslieden in beweging, om in zwijgende, digtgesloten marsch de reeds in den strijd gewikkelde ruiters na te trekken. Spoedig begon de veldmuzijk deszelfs helklinkend spel, en wekte door hare krijgshaftige toonen den moed der soldalen op. Nu ontwikkelde zich al dat bonte gewoel, hetwelk gewoonlijk eenen veldslag vooruitgaat. Een aantal adjudanten snelde voort, om aan de aanrukkende
| |
| |
officieren den stand der zaken te melden. Nog vóór dat de grenadiers den vijand in het gezigt kregen, zag men reeds de eerste sporen van het gevecht. Gekwesten werden terug gebragt, of zochten met verminderde krachten de plaats te bereiken, waar hulp hen verwachtte, en schuwe van hunne ruiters beroofde paarden zwierven op het veld, onder wilde sprongen rond.
De tamboer-majoor, dien wij in het begin van dit hoofdstuk met zijne ondergeschikten hoorden spreken, ging thans vol moed voor zijne trommelslagers en muzijkanten uit. Zijn oog dwaalde over de uitgestrekte, platgetrapte velden rond, om den stand der zaken te bespieden. Daarbij vergat hij in geenen deele zijne pligt, en lette zorvuldig op de kommandowoorden, welke de overste, die met verscheidene jongere officieren voor het regement uitreed, hem van tijd tot tijd toeriep.
Eindelijk bleek het, dat men nabij de plaats was gekomen, waar de strijd woedde, want een menigte gewonden of dooden lagen rondom verspreid. Stervende paarden bedekten den grond en op geringen afstand stegen stofwolken en kruiddamp naar den hemel. Nu werd aan de troepen bevolen halt te maken, en binnen weinige oogenblikken was de slaglinie gevormd.
Men kon van dit punt het geheele slagveld overzien. Ter linkerzijde vloeide de groote, breede Donau, en omsloot eenige met boomen overschaduwde eilanden. Voor het front lagen de dorpen Breitenlee, Sussenbrunn en Ader- | |
| |
klaa. Meer in de verte lag Duitsche-Wagram, hetwelk door de Oostenrijkers bezet was. Op eene vooruitliggende heuvelrij, de Stammesdorfer-hoogte genaamd, vormde zich eene batterij, en weldra spuwden meer dan tachtig zware kanonnen hunne kogels tegen den vijand, die thans aanrukte en de ruiterij terugdreef, hetwelk den slag geopend had. Ook zijwaarts bij Klinzendorf was een levendig gevecht ontstaan.
De linie van Grenadiers rukte voort, toen de ruiterij terug getrokken was, en het vrije veld den naderden vijand liet ontwaren. Zoodra de beide partijen elkander op schots-afstand tegenover stonden, begon het klein geweervuur; het gedruisch van den slag overstemde thans ieder ander geluid, en liet door deszelfs overweldigende magt geen ander gevoel opkomen. Dadelijk daarop begon zich ook die verschrikkelijke zijde van het drama te ontwikkelen, welke zelfs mannenharten heviger doet kloppen. De kogels maakten hier en daar openingen in de gelederen, welke terstond weder moesten gesloten worden, en ontelbare gekwetsten begaven zich weeklagende, of in stomme smart, achter het front, om bij de legerartsen hulp te zoeken.
De tamboer-majoor bevond zich met zijne ondergeschikten onmiddelijk achter de gelederen van zijn regement. Het was geene gemakkelijke stelling, welke deze mannen hadden ingenomen, die hun beroep niet verpligtte, onmiddelijk aan den strijd deel te nemen. Zij stonden hooger dan de grenadiers, welke in het vuur waren,
| |
| |
en vele kanonkogels vlogen hen brommend voorbij of sloegen in den grond, terwijl zij de aarde ter hoogte van een huis in de lucht wierpen. De Franschen hadden hun geschut te hoog gerigt, en bemerkten hunne fout eerst na eenigen tijd.
De tamboer-majoor stond met eene bewonderenswaardige dapperheid bij de zijnen, en beschouwde het slaggewoel met een helder, krijgskundig oog. Vloog somtijds een kanonkogel digt langs hem heen, dan knipte hij wel met de oogen, maar geene beweging van zijne hooge gestalte verried de gevoelens, welke in zulk een oogenblik zijn mannelijk hart schokten. Zijne ondergeschikten daarentegen schenen niets van die heldhaftige zelfbeheersching te bezitten, welke hun aanvoeder zich in zulk eene hooge mate eigen gemaakt had; want wanneer hier en daar het eigenaardig gefluit der geweerkogels zich digt bij hen lieten hooren; wanneer kanonkogels donderend in hunne nabijheid in den grond sloegen, of brommend over de hoogte wegvlogen, dan vermogten zij niet, hunnen angst te onderdrukken. Door neder te vallen of op zijde te springen, zochten zijde gevreesde kogels te ontwijken. Naauwelijks werd dit door bredow - zoo heette de tamboer-majoor - bemerkt, of hij verweet hun met eene scherpe berisping hun onmannelijk gedrag. ‘Wat beduidt dat?’ vroeg hij op eenen barschen en ruwe toon. ‘Gij zoudt wel voor hen willen wegloopen? Wilt gij u misschien ook achter den heuvel versteken? Hazenharten! Wilt gij eens bedaard blijven
| |
| |
staan!’ - dus graauwde hij tegen eenen pas zestienjarigen tamboer, die met toegeknepen oogen nederhurkte, daar juist een hauwitser brullend door de lucht snorde.
Dergelijke vermaningen hadden eene welberekende uitwerking. De jongelieden namen een voorbeeld aan den onbuigzamen moed van hunnen bevelhebber en verwachtten met doffe bedaardheid, wat komen mogt.
Plotseling wenkte de kommanderende officier, wien zoo even een adjudant een berigt had overgebragt. Bredow liet nu ‘marsch’ slaan, en de linie der grenadiers rukte, met geveld geweer, in den stormpas, de terugwijkende vijanden na. Bredow ging met opgehevene stok voor zijne tamboers uit. De wind hief het stof omhoog; digte wolken van kruiddamp omhulden de grenadiers en omringden de tamboers, welke hen met slaande trom volgden. Daar snorde een kanonkogel aan; de trommelslagers hoorden een doordringende kreet, en zagen hunnen aanvoeder vallen. Zij bleven verschrikt staan, ontroerd door het lijden, hetwelk den op den grond krampachtig spartelenden man scheen te folteren. Maar een officier, welke aan hunne zijde reed, vuurde hen aan, en met een weemoedig gevoel verlieten zij den gevallene. Weldra lag deze - zoo het scheen een lijk - eenzaam en gevoelloos op het met bloed bedekte veld.
De slag vervolgde ondertusschen deszelfs afgrijsselijken gang; het gedonder van meer dan zes honderd stukken geschut, het geknetter van het
| |
| |
kleingeweervuur, het geschal der trompetten, het geroffel der trommen, de hoefslag der snuivende paarden, klonk boven het krijgsgeschreeuw der menschen. - In dit gedruisch versmolt het gekerm der talrijke gekwetsten, die met verscheurde leden den grond bedekten. Het gevoel voor het lijden der menschheid verdween; de barmhartigheid was uit de harten der met moordgedachten vervulde krijgslieden geweken, en alle menschelijke aandoening, alle zachtere gevoelens zwegen. Het eenige streven, hetwelk men bij hen, die hier elkander bestreden, kon opmerken, was de zucht tot bloedvergieten, de brandende begeerte, den vijand te overwinnen en op de vlugt te drijven. Men duidt deze wilde aandoening van het menschelijk hart met het veelbeteekend woord ‘moed’ aan.
Wij nemen den draad van ons verhaal weder op. De slag woedde. Misschien zag geen in deze eeuw geleverde veldslag grooter inspanningen, dan deze slag van Wagram. De Oostenrijkers waren tot geestdrift opgewonden door het gezigt op Weenen, voor welks bevijding zij streden. Ieder dezer dappere krijgslieden voelde zijn hart van bloeden bij de gedachte, dat het geliefde keizerlijk gezin uit de eerwaardige burg der Oostenrijksche heerschers had moeten vlugten, en dat de hoofdstad en met haar het beste en geliefdste deel des vaderlands in de magt van zulk een overmoedigen en vermetelen vijand was. Door dit verheven gevoel bezield, streden de troepen met echten heldenzin, en de vijandelijke
| |
| |
slagorden weken van lieverlede terug, ofschoon zij iederen voet gronds met hardnekkigheid verdedigden. Slechts het middelpunt des Franschen legers stand onbewegelijk, want hier bevond zich napoleon, de groote meester in de oorlogskunst, en om hem heen zijne in het gedonder der veldslagen grijs geworden garde. Eene batterij van honderd kanonnen slingerde dood en verderf in de rijen der Oostenrijkers, en ketende hen aan hunne stelling. De inspanningen der Oostenrijksche Kurassiers en Dragonders, om de Fransche quarre's te verbreken, waren vergeefs, en tot negen uur des morgens was, ondanks alle vertwijfelde aanvallen, nog niets gewonnen. Daar gaf aartshertog karel bevel de troepen af te lossen en de eerste brigaden, welke gedurende vier uren in het hevigste kanonvuur zonder wankelen hadden stand gehouden, ruimden hunne door bloed geteekende plaats aan de spaarbenden in, om op grooteren afstand nieuwe krachten en verschen moed tot den strijd te verzamelen.
Eer nog de terugtrekkende Grenadiers aan de plaats kwamen, waar bredow gevallen was, zwierven in derzelver nabijheid een paar tamboers rond, welke een toeval van hunne trommels beroofd had. Het waren wanka en een nog iets jonger mensch, die hem bestendig vergezelde. De goede jongens zochten ijverig op het slagveld rond om den tamboer-majoor te vinden.
Bredow lag bewusteloos nog op dezelfde plek; de tamboers hadden dezelve slechts niet
| |
| |
terstond kunnen vinden. Eindelijk kwamen zij digt bij hem; de jongste ontdekte hem het eerst, en gaf een luiden kreet. Wanka snelde dadelijk toe en greep bredow bij de hand; dezelve was koud - zijne oogen waren gesloten - de bleekheid des doods bedekte zijn gelaat!
‘Hij is dood!’ zeide de tamboer weemoedig.
‘Laten wij zijne uniform open maken, misschien is er nog leven in hem,’ zeide de andere, welke nog niet alle hoop verloren had.
‘Waartoe? zie hoe akelig ziet het er uit!’ riep wanka met afschuw. Zijn been is boven de knie afgeschoten - hu!’
‘De arme man!’ hernam de jongste tamboer, met tranen in de oogen.
‘Hij heeft het voelen aankomen, schneider. Van morgen, toen hij mij wakker maakte, zeide hij, dat hij een voorgevoel had, dat hij den dag niet zoude overleven.’
‘Wat zegt gij? een voorgevoel!’
‘Het is zoo, schneider, hij heeft er een voorgevoel van gehad. Zie eens, wat hangt daar uit?’ riep de tamboer, een kleinen metalen horlogie-sleutel bevoelende.
‘Hij heeft een zakhorlogie, ik heb het dikwijls gezien als hij het opwond.’
‘Zullen wij het hem laten?’ vroeg wanka, in wien de hebzucht ontwaakte.
‘Foei wanka, het is zijn eigendom,’ riep de jongste tamboer hem tegenhoudende.
‘Wat praat gij domkop, als wij het niet nemen, doen anderen het. Hij is immers dood!’
| |
| |
‘Dat is wel waar, wanka, maar...’
‘Wat maar! Hij is onze aanvoerder, en heeft ons altijd zijne jongens, zijne kinderen genoemd; wij zijn allen zijne regtmatige erfgenamen!’
Bij deze woorden trok de tamboer aan de stalen ketting, waaraan de horlogiesleutel hing. Maar het ging niet, het horlogie moest zeker nog op eene andere wijze vastgemaakt zijn. Wanka rukte dus de knoopen der uniform los, en maakte het lakens vest open, hetwelk Bredow onder dezelve droeg; hij was juist voornemens den vermeenden doode een band, die deze over zijne schouders had hangen, en waaraan het horlogie mede vastgemaakt was, hem over het hoofd te halen, toen de gewonde eene diepe, pijnlijke zucht liet hooren en zijne oogen opende.
De jongste tamboer gaf op nieuw eenen kreet, doch ter zijner eere zij het gezegd, een kreet van vreugde. Wanka daarentegen verbleekte en rees verschrikt op. Zijn geweten zeide hem, dat hij niet gehandeld had, zoo als het behoorde. De schaduwzijde in wanka's gedrag was de hebzucht, welke hem zoo spoedig de afschuw voor den dood, welks vermeend, hem vermanend beeld voor hem lag, de vriendschap en het medelijden met den gevallene deed vergeten. De mensch geraakt, gelijk wij uit wanka's voorbeeld zien, ligtelijk op dwaalwegen, en zelfs de gruwelijkste omstandigheden, waarin hij gewikkeld wordt, zijn niet in staat bij den zedelijk onbeschaafden mensch de neigingen tot
| |
| |
zelfzucht, hebzucht en andere het hart onteerende gevoelens te onderdrukken.
Wanka herstelde zich weder; hij knielde bij den gewonden krijgsman neder, en het medelijden overwon spoedig de schaamte over den bedreven misstap. De jonge soldaat zag in een oog, hetwelk thans scheen te breken, en nog voor weinige uren vol mannelijken moed geschitterd had. Hij voelde het sidderen eener hand, die anders zoo veel vastheid en sterkte bezat; hij zag de reusachtige gestalte van den tamboermajoor op de aarde uitgestrekt, en herinnerde zich hoe krachtvol dezelve in de laatste dagen zich nog aan de spits van het regement bewogen had. Deze snelle verandering maande hem aan zijn eigen gevaar, en hij schaamde zich niet over de tranen, welke langs zijne wangen vloeiden.
‘Hoe is het met u, mijn goede majoor?’ vroeg hij zoo zacht, als hem mogelijk was.
‘Zijt gij het, wanka?’ steunde de gekwetste.
‘Ja, ik ben het, uw getrouwe wanka. Hoe gaat het u?’ ‘Slecht genoeg! Het zal spoedig met mij gedaan zijn. Maar wanka, hebt gij geen water bij de hand? Ik heb zulk een dorst.’
‘Neen, mijn lieve heer majoor.’
‘Kunt gij dan niet een dronk vinden, mijn zoon?’
‘Ach neen, er is in de nabijheid niets te vinden. Maar laten wij u naar den chirurgijn brengen, misschien kan hij u nog helpen.’
‘Met mij is het gedaan? Hoe staat het met ons leger?’
| |
| |
‘Goed, die schelmen van Franschen wijken terug.’
‘God zij gedankt!’ steunde de gewonde. ‘En nu, maakt dat gij bij uw regement komt.’
‘Neen majoor, daar kunnen wij van geen dienst meer zijn. Maar gij zijt, geloof ik, nog zeer goed te helpen. Grijp moed, mijnheer bredow.’
Het scheen dat de gekwetste thans hevige smarten uitstond, want hij vertrok krampachtig zijn gelaat. Wanka rilde; maar vol medelijden en ijver, om den armen menschen te helpen, riep hij zijnen kameraad toe, om mede hand aan het werk te slaan. Beiden tilden met moeite den zwaren man op, plaatsten hem op een paar nabij liggende geweren, en droegen zoo den halfdooden bredow bijna een half uur ver naar het veldhospitaal. Hier was het getal der gewonden betrekkelijk nog gering. Bredow ontving dus terstond heelkundige hulp. Door pijn en bloedverlies onmagtig, onderging de ongelukkige man de noodzakelijk geworden smartelijke bewerking, en binnen weinige minuten lag hij, behoorlijk verbonden maar slechts met één been, op eenen wagen, die vol gekwetsten naar een aan den oever van den Donau gereedliggend schip vertrok. Zoo werd hij naar het ziekenhuis gevoerd en herstelde daar slechts langzaam. Toen hij na zeer langen tijd eindelijk het hospitaal verlaten kon, was het reeds lang vrede, en bredow wandelde met het uitzigt op een gering pensioen en op één gezond en één houten been, naar zijne woonplaats, een dorp, nabij de stad Linz.
| |
| |
De slag woedde tot des avonds op het Marschveld voort. De Franschen slagorden waren on den regter- en den linkervleugel door de Oostenrijkers aan het wijken gebragt, de afdeelingen der maarschalken massena en bernadotte waren zelfs in wanorde geraakt, hadden hun geschut gedeeltelijk verloren, en zochten de brug naar het eiland Loban te bereiken. Slechts het middelpunt des Franschen legers hield, door napoleons groote geestkracht en tot heldenmoed aansporende tegenwoordigheid bezield, nog standvastig vol. Honderd kanonnen dwongen door onafgebroken vuur de stormende Oostenrijksche grenadiers in hunne stelling te blijven. Doch waarschijnlijk zoude ook hier de zege den Oostenrijkers toegelagchen hebben, wanneer aartshertog johan bijtijds het slagveld had kunnen bereiken, waar hij eerst des avonds laat verscheen. Napoleons bondgenooten waren daarentegen op het bepaalde tijdstip op de bestemde plaats. Eene afdeeling Beijersche troepen, onder aanvoering van den generaal wrede, verscheen thans op de kampplaats. Deze dappere, nog onvermoeide troepen wierpen zich met eene bewonderenswaardige onstuimigheid op de afgematte, bloedende en door den dood gedunde rijen der Oostenrijkers. Tegelijk deed het geheele Fransche leger eenen aanval, en de Oostenrijkers waren met in staat dezen schok te wederstaan. Aartshertog kakel zag, bij het uitblijven van alle hulp, dat het vruchteloos zoude zijn, het gevecht tegen de overmagt nog langer voort te
| |
| |
zetten. Hij gaf bevel tot den terugtogt, en de gelederen van het keizerlijke leger verlieten in goede orde het slagveld. Zij vertrokken naar den linkeroever van den Donau terug. Hier namen zij eene vaste stelling in, om den weg naar Bohemen te dekken. De overwinnaars volgden hen op den voet, en zes dagen later scheen het als of bij Znaim in Bohemen eene nieuwe veldslag zoude voorvallen. Maar eene wapenstilstand en de spoedig daarop gevolgde vrede van Weenen maakte aan den slagting een einde. Oostenrijk verloor veel door dezen vrede, welke hetzelve 2058 vierkante mijlen en eene bevolking van drie en eene halve millioen menschen ontnam. Maar de moed was niet gebogen, en napoleon bonaparte voelde vier jaren later de zwaarte van den Oostenrijkschen arm.
|
|